CRvB, 21-07-2005, nr. 03/4128 AW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT9896
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-07-2005
- Zaaknummer
03/4128 AW
- LJN
AT9896
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT9896, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑07‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3:2 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑07‑2005
Inhoudsindicatie
Weigering betrokkene te benoemen in door hem geambieerde functie omdat hij niet met goed resultaat de persoonlijkheids- en intelligentietest heeft afgelegd. Deugdelijkheid onderzoek onderzoeksbureau.
Partij(en)
03/4128 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 juli 2003, nr. 02/997 AW 206, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema, werkzaam bij de Belastingdienst.
II. MOTIVERING
- 1.1.
Appellant, als ambtenaar aangesteld in algemene dienst van het Rijk en werkzaam als [naam functie] bij de afdeling Criminele Inlichtingen van de Dienst Recherche Zaken van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft op 10 augustus 2001, na daartoe door de Belastingdienst te zijn uitgenodigd, gesolliciteerd naar de functie van medewerker opsporing bij de Criminele Inlichtingeneenheid (CIE) van de Belastingdienst/FIOD-ECD.
- 1.2.
Na een sollicitatiegesprek en een arbeidsvoorwaardengesprek heeft gedaagde appellant bij brief van 20 december 2001 zijn voornemen kenbaar gemaakt appellant met ingang van 1 januari 2002 aan te stellen als ambtenaar in vaste dienst in genoemde functie van medewerker opsporing CIE, onder de voorwaarde dat appellant onder meer een persoonlijkheids- en intelligentietest met goed resultaat zou afleggen.
- 1.3.
Deze test is op 19 december 2001 door Meurs Personeelsadvies (MPa) bij appellant afgenomen onder verant- woordelijkheid van het Centrum voor Kennis en Communicatie van de Belastingdienst (B/CKC). De eindconclusie van deze test luidde ”gering”, hetgeen wil zeggen dat appellant “een relatief minder sterke kandidaat voor de functie” was.
- 1.4.
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij niet voor benoeming in de door hem geambieerde functie in aanmerking komt omdat hij niet met goed resultaat de persoonlijkheids- en intelligentietest heeft afgelegd.
- 1.5.
Bij het thans in geding zijnde besluit van 17 september 2002 heeft gedaagde - uiteindelijk - het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2002 ongegrond verklaard.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde de weigering hem te benoemen in de functie medewerker opsporing CIE ten onrechte heeft gebaseerd op de eindconclusie van MPa, nu aan die conclusie een naar het oordeel van appellant ondeugdelijk onderzoek ten grondslag ligt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder meer verwezen naar het rapport van het door hem ingeschakelde psychologisch adviesbureau Ponte van 9 januari 2002, waaruit naar voren komt dat hij inhoudelijk over een gemiddeld HBO werk- en denkniveau beschikt.
- 4.
De Raad overweegt als volgt.
- 4.1.
De Raad stelt voorop dat een besluit in een sollicitatieprocedure als de onderhavige het resultaat is van een afwegingsproces waarbij de capaciteiten van de betrokkene tegen de functie-eisen worden afgezet. Nu het bestuursorgaan daarbij een grote beoordelingsruimte en afwegingsvrijheid heeft, is de rechterlijke toetsing terughoudend.
- 4.2.
De Raad stelt vast dat de door appellant geambieerde functie van medewerker opsporing CIE een groepsfunctie F is, waarvoor volgens het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPvB) een met goed gevolg afgeronde opleiding op HBO-niveau in een voor de desbetreffende werkzaamheden van belang zijnde studierichting vereist is. Appellant voldoet niet aan deze vooropleidingseis.
- 4.3.
In het RPvB is voorts bepaald dat interne kandidaten die niet voldoen aan de vooropleidingseis toch aan de (voor-)selectie mee kunnen doen indien zij beschikken over een denkniveau dat vergelijkbaar is met de vereiste vooropleiding. Of de interne kandidaten hieraan voldoen, dient te worden vastgesteld aan de hand van een onder verantwoordelijkheid van B/CKC af te nemen niveautest. Deze niveautest bestaat uit een persoonlijkheids- en intelligentietest. Toelating tot de selectie is niet mogelijk zonder positief resultaat van de niveautest.
- 4.4.
Naar vaste jurisprudentie (bijv. ’s Raads uitspraak van 2 mei 2002, nr. 00/2864 AW, LJN AE4573) brengen de ten aanzien van een deugdelijk besluitvorming te stellen eisen met zich mee dat, wanneer een bestuursorgaan zich in het kader van zijn besluitvorming op een advies baseert, dit orgaan zich ervan dient te vergewissen dat aan de totstandkoming en de inhoud van dat advies geen zodanige gebreken kleven dat het besluit niet, althans niet zonder meer, op dat advies mag worden gebaseerd.
- 4.5.1.
De Raad is van oordeel dat de omstandigheden van het onderhavige geval gedaagde noopten het advies van MPa met meer dan de gebruikelijk in acht te nemen zorgvuldigheid te beoordelen. Gedaagde had immers appellant, als mogelijk geschikte kandidaat, uitgenodigd te solliciteren en, nadat appellant de sollicitatieprocedure tot dan met goed gevolg had doorlopen, reeds zijn voornemen kenbaar gemaakt appellant bij een voldoende testresultaat in vaste dienst per 1 januari 2002 aan te stellen.
- 4.5.2.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet ervan worden uitgegaan dat MPa bij zijn onderzoek van appellants intelligentieniveau gebruik heeft gemaakt van de zogeheten Meurs test BRAIN Hoog niveau. Deze test was reeds in 1999 door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) op een aantal aspecten, waaronder het aspect betrouwbaarheid, met een onvoldoende beoordeeld. Niet gebleken is dat de desbetreffende gebreken inmiddels op genoegzame wijze zijn ondervangen.
- 4.5.3.
Voorts heeft het door appellant ingeschakelde psychologisch adviesbureau Ponte in zijn rapport van 9 januari 2002 na een psychologisch onderzoek, anders dan Mpa, geconcludeerd dat appellant wel over een gemiddeld HBO werk- en denkniveau beschikt.
- 4.5.4.
Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, hadden gedaagde aanleiding moeten geven te twijfelen aan de juistheid van de advisering van MPa. De Raad meent dan ook dat gedaagde een ander psychologisch adviesbureau had moeten inschakelen om opnieuw appellants intelligentieniveau te testen, of op zijn minst het andersluidend oordeel van Ponte aan MPa had moeten voorleggen met de vraag of dat oordeel aanleiding geeft tot wijziging van de conclusies van MPa omtrent appellants intelligentieniveau.
- 4.6.
Door niettemin te volstaan met verwijzing naar het advies van MPa van 19 december 2001, heeft gedaagde het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen, noch ook voldoende draagkrachtig gemotiveerd. De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
- 5.1.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 1,68 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 23,38 aan reiskosten, in totaal
€ 1.313,06.
- 5.2.
Appellant heeft voorts nog de door hem gemaakte kosten in verband met het door het psychologisch adviesbureau Ponte opgestelde rapport gedeclareerd. Deze kosten komen echter niet voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking, nu zodanige vergoeding ingevolge dat artikel uitsluitend mogelijk is voor kosten die een partij in verband met de behandeling van het bezwaar dan wel beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het rapport van Ponte is reeds op
9 januari 2002 opgemaakt, derhalve nog vóór het primaire besluit van 18 januari 2002.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 september 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 1.313,06, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J.P. Grauss.