CRvB, 11-01-2007, nr. 04/4098 AW; 04/4106 AW
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6744
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-01-2007
- Zaaknummer
04/4098 AW; 04/4106 AW
- LJN
AZ6744
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6744, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑01‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Is de Honoreringsregeling voor betrokkenen dusdanig onbillijk dat invoering gepaard had moeten gaan met het toekennen van aanvullende financiële compensatie? Gelijkheidsbeginsel.
04/4098 AW t/m 04/4106 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellanten], (hierna: appellanten)
tegen twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2004, 03/824, 03/825, 03/826, 03/827, 03/828, 03/1581, 03/ 2007 en 03/ 2211, onderscheidenlijk 03/1495 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van Bestuur van het Erasmus MC te Rotterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 11 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2006. Appellanten 1 en 3 zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.I. van Gent, advocaat te Den Haag, die tevens als gemachtigde is verschenen voor de overige appellanten. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Siemons, advocaat te Amsterdam, en door
mr. F. de Bos, werkzaam bij het Erasmus MC te Rotterdam (hierna: EMC).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Ten tijde hier van belang waren appellanten werkzaam als medisch specialist bij het Academisch Ziekenhuis te Rotterdam. Naast hun ambtelijke aanstelling voerden appellanten een zogenoemde “vrije praktijk”, waarbij appellanten een zelfstandig declaratierecht hadden voor de behandeling van particuliere patiënten. Die declaraties werden geïnd door de Stichting Centrale Inning, die de extra inkomsten vervolgens verdeelde over de specialisten met een zelfstandig declaratierecht.
1.2. Op 7 april 1999 is binnen het Landelijk overleg academische ziekenhuizen (LOAZ) tussen de Vereniging van Academische Ziekenhuizen enerzijds en de belangenorganisa-ties van artsen anderzijds het Onderhandelaarsakkoord Honorering Medisch Specialisten gesloten. Dit akkoord, ook wel aangeduid als de Honoreringsregeling, is neergelegd in hoofdstuk 14a van het Rechtspositie Reglement Academische Ziekenhuizen (hierna: RRAZ) en hoofdstuk 15 van de met ingang van 1 januari 2001 voor het RRAZ in de plaats getreden CAO Academische Ziekenhuizen (hierna: CAO-AZ).
1.3. De Honoreringsregeling houdt onder meer in dat per 1 juni 1999 voor academisch medisch specialisten nieuwe salarisschalen worden ingevoerd en dat de mogelijkheid om naast de ambtelijke aanstelling een vrije praktijk te voeren, wordt beëindigd. Voor de medisch specialist wiens totale bruto jaarinkomen bij inwerkingtreding van de Honoreringsregeling hoger is dan het maximum inkomen dat hij kan genieten op basis van de voor hem geldende nieuwe schaal (inclusief toelagen verzwarende omstandigheden of 24-uursdiensten) is een overgangsregeling getroffen.
1.4. Die overgangsregeling, neergelegd in artikel 109.5 RRAZ en artikel 15.3.4. CAO-AZ, houdt voor appellanten in dat hun jaarinkomen van vóór 1 juni 1999 (de inkomsten uit vrije praktijkvoering daarbij volgens een in de regeling opgenomen methode omgerekend naar een ambtelijk inkomen) wordt gefixeerd en gedurende maximaal 5 jaar op dat niveau wordt gegarandeerd. Het verschil tussen het oude inkomen en het nieuwe salaris, dit laatste gebaseerd op een inschaling op het maximum van de voor de specialist geldende schaal plus eventuele toelagen, wordt gecompenseerd met een ambtelijke toelage. Wijzigingen in de salarisschalen op grond van de CAO-AZ zijn van invloed op de toelage, in die zin dat daarmee de garantietoelage dienovereenkomstig daalt. Dit komt neer op een tijdelijke “bevriezing” van het ambtelijk inkomen. Na 5 jaar wordt het dan resterende deel van de garantietoelage omgezet in een permanente ambtelijke toelage, die niet meer aangepast wordt aan de wijzigingen op grond van de CAO-AZ. Indien het verschil binnen 5 jaar is gecompenseerd als gevolg van stijgingen van het ambtelijk inkomen, houdt de overgangsregeling voor de betreffende specialist op te bestaan.
1.5. Bij de primaire besluiten heeft het bestuur appellanten heringeschaald met toepassing van hoofdstuk 14a RRAZ. Daarbij zijn appellanten allen ingeschaald op het maximum van de voor hen geldende salarisschaal en is aan hen met toepassing van artikel 109.6 RRAZ een ambtelijke toelage toegekend als onder 1.4. bedoeld. Na bezwaar zijn deze besluiten gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 9 april 2003.
1.6. De rechtbank heeft de namens appellanten tegen deze besluiten ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de beëindiging van het declaratierecht en de tijdelijke bevriezing van het ambtelijk inkomen voor appellanten ingrijpend is, maar dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat aan de Honoreringsregeling zulke ernstige gebreken kleven dat het bestuur ten aanzien van appellanten die regeling buiten toepassing had moeten laten. Van door appellanten gestelde fiscale en pensioenschade is volgens de rechtbank niet gebleken, nu appellanten hun stelling dienaangaande onvoldoende hebben onderbouwd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank verworpen omdat appellanten onvoldoende hebben onderbouwd dat het bestuur in gelijke gevallen anders heeft beslist.
2.1. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
24 februari 2005, LJN AS8562 en TAR 2005, 102, hebben appellanten meegedeeld dat hun grieven in hoger beroep zich niet (langer) richten tegen hun, conform de Honoreringsregeling geschiede, inschaling en de berekening van de garantietoelage. Appellanten menen echter dat invoering van de Honoreringsregeling slechts nadelige gevolgen voor hen heeft en wel zodanig, dat het bestuur gehouden is hiervoor compensatie te bieden. Daarbij hebben zij in het bijzonder gewezen op de bevriezing van hun inkomen gedurende 5 jaar, schade op fiscaal gebied en in de pensioensfeer alsmede op uitbreiding van hun arbeidsduur, zonder financiële compensatie. In ieder geval zijn zij van mening dat de combinatie van nadelige factoren voor hen tot onevenredige schade heeft geleid. Ook hebben appellanten er nogmaals op gewezen, dat het bestuur ten aanzien van minstens één collega, prof. S., wel een compensatieregeling heeft getroffen.
2.2. Het bestuur betwist het laatste en is ook overigens van oordeel dat hij appellanten geen compensatie hoeft te bieden.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Zoals reeds onder 1.2. is uiteengezet, vormt de Honoreringsregeling de neerslag van overleg en onderhandeling tussen vertegenwoordigers van de academische ziekenhuizen en de daaraan verbonden medisch specialisten omtrent de arbeidsvoorwaarden. Naar de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 februari 2005, is daarbij over en weer sprake geweest van geven en nemen. De uitkomst van zo'n onderhandelingsproces kan niet met vrucht worden bestreden door alleen te wijzen op de nadelen voor de eigen rechtspositie en de voordelen buiten beschouwing te laten.
3.2. De stelling van appellanten dat in hun geval uitsluitend nadelen optreden, kan naar het oordeel van de Raad niet als juist worden aanvaard. Tegenover de beëindiging van de vrije praktijkvoering stelt de Honoreringsregeling immers een gedetailleerd uitgewerkt stelsel van compensatie, in de vorm van een ambtelijk inkomen met toelagen. Voorts biedt de ambtelijke status ook naar zijn aard bepaalde voordelen ten opzichte van het vrije ondernemerschap, bijvoorbeeld op het gebied van pensioenen en voorzieningen in geval van arbeidsongeschiktheid of werkloosheid alsmede door het wegvallen van het onder-nemersrisico. Dit risico was in het geval van appellanten wellicht betrekkelijk gering, maar niet is aangetoond dat het geheel ontbrak.
3.3. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid tussen voor- en nadelen dat de Honoreringsregeling jegens appellanten niet zonder nadere financiële compensatie had mogen worden toegepast, stelt de Raad voorop dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan appellanten erop mochten vertrouwen dat de vrije praktijkvoering tot in lengte van jaren zou kunnen worden voortgezet. Niet alleen zijn ambtelijke rechtspositieregelingen in het algemeen vatbaar voor (soms ingrijpende) wijziging, maar bovendien volgde reeds uit de tekst van de in 1981 tot stand gekomen voorgangster van de huidige Honoreringsregeling dat op langere termijn volledige verambtelijking werd beoogd. De Raad verwijst ook hier naar zijn uitspraak van 24 februari 2005.
3.4. Appellanten stellen financiële schade te lijden als gevolg van het verlies van de ondernemersstatus. Voor zover zij hiervan een onderbouwing hebben gegeven, betreft het aftrekposten voor onder meer representatie- en congreskosten, vervoerskosten en functiegebonden kosten, alsmede de zelfstandigenaftrek. Niet ten onrechte heeft het bestuur zich op het standpunt gesteld dat in dit verband uitsluitend moet worden gekeken naar de verschillen in fiscale positie zoals deze bestonden ten tijde van de invoering van de Honoreringsregeling. Nadien opgetreden veranderingen in het stelsel van de inkomstenbelasting zijn het gevolg van wijzigingen in de fiscale wetgeving en staan dus los van de Honoreringsregeling. Voor zover het kosten betreft die rechtstreeks verband houden met het ondernemerschap zelf, worden deze kosten na de beëindiging van de ondernemersstatus niet meer gemaakt. Wat betreft de vervoerskosten heeft het bestuur onweersproken gesteld dat ook de ambtelijke rechtspositie destijds een - zij het niet riante - voorziening kende voor de vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten van vervoer. Ter compensatie van de overige functiegebonden kosten, waaronder die van studie, symposiabezoek en dergelijke, is in het kader van de Honoreringsregeling een vergoeding toegekend van f 10.000,- per jaar. De Raad is niet gebleken dat er overigens voor appellanten zodanige direct met hun functie verbonden kosten resteerden dat daarvoor redelijkerwijs compensatie had moeten worden geboden.
3.5. Ten aanzien van de pensioenschade onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank is overwogen. Tegenover de door appellanten gestelde "pensioenknip" staat een stijging van de ambtelijke pensioenopbouw door de verhoging van het ambtelijke salaris. Dat er desondanks voor appellanten aanwijsbare schade optreedt in de pensioensfeer, is onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat uit een in opdracht van het bestuur uitgebracht rapport zou zijn gebleken dat in bepaalde gevallen wel degelijk pensioen-schade kan optreden, zegt niets over de pensioensituatie van appellanten in concreto.
3.6. De stelling dat de Honoreringsregeling nadelige gevolgen heeft voor de arbeidstijd treft evenmin doel. Weliswaar is de ambtelijke arbeidsduur formeel uitgebreid, maar ter zitting is desgevraagd van de zijde van appellanten bevestigd dat ook vóór de invoering van de Honoreringsregeling (veel) meer werd gewerkt dan de toen formeel geldende arbeidstijd van 36 of 38 uren per week.
3.7. Het vorenstaande in aanmerking genomen, dient de onder 3.3. geformuleerde vraag in ontkennende zin te worden beantwoord. Niet is gebleken van nadelige factoren die, afzonderlijk dan wel in onderling verband bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de Honoreringsregeling voor appellanten dusdanig onbillijk uitwerkt dat de invoering ervan gepaard had moeten gaan met het toekennen van aanvullende financiële compensatie.
3.8. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad tot slot dat het bestuur erkent prof. S. een toelage te hebben toegekend, maar dat hier extra werkzaamheden tegenover staan. Bestreden is dat die toelage dient als compensatie voor de invoering van de Honoreringsregeling. Het bestuur heeft aan medisch specialisten geen toelagen verstrekt die enigerlei compensatie beogen te bieden voor de gevolgen van de Honoreringsregeling. Nu appellanten deze stellingen niet gemotiveerd hebben bestreden, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
3.9. Al het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken, voor zover in hoger beroep aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
08.01
Q