CRvB, 15-02-2001, nr. 97/9416 AW; 97/9417 AW; 97/9418 AW; 97/10122 AW; 9
ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9151
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-02-2001
- Zaaknummer
97/9416 AW; 97/9417 AW; 97/9418 AW; 97/10122 AW; 9
- LJN
ZB9151
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9151, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑02‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
97/9416 AW t/m 97/9418 AW
97/10122 AW t/m 97/10124 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
1. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente X, hierna te noemen:
het College,
2. de Raad van de gemeente X, hierna te noemen: de gemeenteraad,
en
mr. A, wonende te B, hierna te noemen: betrokkene.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Het College en de gemeenteraad hebben op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank
te Rotterdam van 16 september 1997, nummers AW 93/150-G1, AW 95/5664-G1 en AW
96/4290-G1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Tegen deze uitspraak is ook namens betrokkene hoger beroep ingesteld op de daartoe
bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Partijen hebben over en weer verweerschriften ingediend en daar nader op
gereageerd. Voorts hebben beide partijen nog nadere stukken in geding gebracht.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 december 2000, waar het
College en de gemeenteraad zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. L.H.H. van
Eijck, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie
te Den Haag, en mr. drs. J.Th. Weijenberg, werkzaam bij de gemeente X. Betrokkene
is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Samkalden en mr. C.N.J. Kortmann,
advocaten te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Feiten
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van
de hier van belang zijnde feiten volstaat de Raad met het volgende.
Betrokkene was sedert 1981 werkzaam als directeur Algemene Zaken, tevens Hoofd van
Dienst, van het tot de openbare dienst van de gemeente X behorende Y (hierna: Y).
Omdat de destijds verantwoordelijke wethouder geen mogelijkheden voor verdere
samenwerking met betrokkene zag, is betrokkene met toepassing van artikel 74, onder
d, van het Ambtenarenreglement X (hierna: AR) bij besluit van 12 november 1991 om
redenen van dienstbelang met onmiddellijke ingang geschorst en is hem tevens de
toegang tot de gebouwen en terreinen van het Y ontzegd. Bij besluit van 6 maart
- 1992.
is vervolgens afwijzend beslist op het verzoek van betrokkene hem in zijn
functie terug te plaatsen. De tegen deze besluiten door betrokkene aangewende
rechtsmiddelen hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van 15 december 1994, TAR
1995, 43, waarbij deze besluiten nietig zijn verklaard.
Bij besluit van 5 maart 1993 (besluit I), aan betrokkene bekendgemaakt bij brief
van 10 maart 1993, heeft het College besloten dat:
- -
de pogingen tot herplaatsing van betrokkene binnen de gemeentelijke
organisatie worden gestaakt (a);
- -
het verzoek om in de eigen functie te worden hersteld niet wordt ingewilligd (b);
- -
de gemeenteraad zal worden voorgesteld betrokkene eervol ongeschiktheidsontslag te verlenen (c);
- -
zal worden begonnen met de werving van een nieuw Hoofd van Dienst van het Y (d).
Tegen dit besluit heeft betrokkene op grond van de Ambtenarenwet 1929 beroep bij
de rechtbank ingesteld.
Bij besluit van 3 februari 1994 heeft de gemeenteraad op voorstel van het College
betrokkene met ingang van 1 mei 1994 met toepassing van artikel 91 van het AR
eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid anders dan ten gevolge van
ziekten of gebreken. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van
27 oktober 1994 (besluit II). Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Naar aanleiding van bovenvermelde uitspraak van de Raad van 15 december 1994 heeft
betrokkene het College verzocht om toekenning van schadevergoeding ten bedrage van
- -
f 37.900,01 aan kosten van juridische bijstand,
- -
f 928,- aan overige kosten,
- -
f 500.000,- voor vergoeding van immateriële schade.
Het College heeft dit verzoek bij besluit van 16 januari 1996 afgewezen voorzover
dat betrekking had op de kosten van rechtsbijstand ten bedrage van f 37.900,01. Bij
dat besluit is toegekend het bedrag van f 928,- aan overige kosten en voorts een
immateriële schadevergoeding van f 2.500,-. Na gemaakt bezwaar heeft het College
bij besluit van 17 september 1996 (besluit III) alsnog f 2.130,- toegekend als
vergoeding voor kosten van rechtsbijstand gemaakt in de procedure voor de rechtbank
ter zake van het nietig verklaarde schorsingsbesluit.
Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit I
niet-ontvankelijk verklaard.
Hiertegen heeft betrokkene hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft voorts het beroep tegen besluit II gegrond verklaard en dat
besluit vernietigd en overwegingen inzake proceskosten en griffierecht gegeven.
Hiertegen richt zich het hoger beroep van de gemeenteraad, voorzover besluit II is
vernietigd, en het hoger beroep van betrokkene, voorzover is nagelaten (ook) het
primaire ontslagbesluit te vernietigen en het verzoek om toekenning van een schadevergoeding
met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht is afgewezen.
Tenslotte heeft de rechtbank het beroep tegen besluit III gegrond verklaard, dit
besluit gedeeltelijk vernietigd, bepalingen omtrent griffierecht gegeven en de
gemeenteraad veroordeeld in de proceskosten ad f 1.420,-. Voorts heeft de
rechtbank, kennelijk toepassing gevend aan artikel 8:72, vierde lid, van de
Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat de gemeenteraad de schade die betrokkene
lijdt, dient te voldoen, welke schade door de rechtbank is bepaald op f 9.500,- (f 12.000,- minus
de reeds betaalde f 2.500,-), te vermeerderen met het bedrag dat betrokkene blijkens
vaststelling door de bevoegde fiscale autoriteiten over het jaar van uitbetaling
van deze vergoeding aan belasting verschuldigd zal zijn. Hiertegen heeft betrokkene
hoger beroep ingesteld voorzover niet een hoger - in goede justitie te bepalen -
bedrag aan immateriële schadevergoeding is toegekend en voorzover in het dictum van
de uitspraak geen veroordeling tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad
- f.
7.950,- is uitgesproken. Het College heeft hiertegen hoger beroep ingesteld
voorzover de toegekende schadevergoeding het bedrag van f 2.500,- overschrijdt en
voorzover in de overwegingen is opgenomen dat de buitengerechtelijke kosten voor
vergoeding in aanmerking komen. Het College heeft daarbij opgemerkt dat de rechtbank abusievelijk
de gemeenteraad en niet het College tot schadevergoeding heeft veroordeeld.
Ter zitting is gebleken dat inmiddels uitvoering is gegeven aan de aangevallen
uitspraak wat betreft besluit III. Het College heeft aangegeven dat de door de
rechtbank vastgestelde hoogte van de vergoeding voor immateriële schade van zijn
zijde niet meer wordt betwist.
Besluit I
Met betrekking tot besluit I staat in de eerste plaats ter beoordeling of de rechtbank betrokkene
terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep tegen dit besluit.
Zoals de rechtbank reeds heeft opgemerkt, dient de ontvankelijkheid te worden
beoordeeld aan de hand van artikel 24 van de Ambtenarenwet 1929 zoals dat tot 1
januari 1994 luidde. In dat artikel (voorzover hier van belang) was bepaald dat de
ambtenaar die door het aangevallen besluit rechtstreeks in zijn belang wordt
- gemeenteraad)
en d (de mededeling dat wordt gestart met de werving van een nieuw
Hoofd van Dienst) van besluit I niet rechtstreeks in zijn belang is getroffen.
De Raad kan de rechtbank hierin volgen. Ook naar zijn oordeel is hier geen sprake
van concrete, definitieve besluiten met betrekking tot betrokkenes rechtspositie
waardoor hij rechtstreeks in zijn belang is getroffen, zoals bedoeld in voornoemde bepaling.
Onderdeel b van besluit I (de weigering betrokkene in zijn functie te herstellen)
heeft de rechtbank aangemerkt als een weigering van het College om terug te komen
van zijn eerder genomen schorsingsbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank is het
belang aan betrokkenes beroep tegen dit onderdeel komen te ontvallen door de
gegrondverklaring van zijn beroep tegen het schorsingsbesluit.
De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. Besluit I behelst de weigering een
einde te maken aan de opgelegde schorsing en de weigering betrokkene in zijn
functie te herstellen. Aan de hand van de op dat moment geldende omstandigheden
dient te worden bezien of die weigering rechtens houdbaar was. Het betreft hier een
zelfstandig beslissingsmoment en de Raad vermag niet in te zien dat het belang van
de betrokken ambtenaar bij beoordeling van het desbetreffende besluit komt te
vervallen als de oorspronkelijke schorsing onrechtmatig is gebleken.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat betrokkenes beroep tegen
onderdeel b van besluit I ontvankelijk is. Voorzover dit beroep tegen dit onderdeel
van besluit I bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk is verklaard, dient
die uitspraak dus te worden vernietigd. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad
geen nadere behandeling behoeft en geen der partijen om terugwijzing naar de
rechtbank heeft verzocht, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
Aan het besluit van het College tot het laten voortduren van de schorsing lagen
geen andere overwegingen ten grondslag dan aan het inmiddels onrechtmatig
geoordeelde schorsingsbesluit. Op dezelfde gronden als de Raad heeft neergelegd in
zijn meergenoemde uitspraak van 15 december 1994 aangaande het schorsingsbesluit,
komt hij tot het oordeel dat het besluit tot voortzetting van de schorsing geen
stand kan houden. Onderdeel b van besluit I moet derhalve worden vernietigd.
Naar aanleiding van betrokkenes verzoek het College te veroordelen tot vergoeding
van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt
de Raad dat hem niet is gebleken dat uit het onderhavige, onrechtmatig gebleken
besluit meer of andere voor vergoeding in aanmerking komende schade is
voortgevloeid, dan reeds bij besluit III aan de orde komt. Naar het oordeel van de Raad is geen
sprake van afzonderlijke aantasting van betrokkenes eer of goede naam door dit besluit. De
Raad neemt daarbij in aanmerking dat hem niet is gebleken dat aan dit besluit enige ruchtbaarheid
is gegeven. Betrokkenes verzoek wordt derhalve afgewezen.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding het College met toepassing van artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg en
in hoger beroep tot een bedrag van in totaal f 2.130,- aan kosten van rechtsbijstand.
Tevens wordt bepaald dat de gemeente X aan betrokkene het door hem in eerste aanleg
en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 322,50 vergoedt.
Besluit II
De Raad moet hier in de eerste plaats de vraag beantwoorden of het (gehandhaafde) ontslagbesluit
op voldoende feitelijke grondslag berust.
Dienaangaande overweegt hij als volgt.
Aan het besluit betrokkene ontslag te verlenen heeft de gemeenteraad in navolging van het advies
van de Algemene Beroepscommissie van 9 december 1993 ten grondslag gelegd dat uit de
handelingen en gedragingen van betrokkene af te leiden is dat hij kennelijk behept is met
eigenschappen van karakter, geest en gemoed, die hem ongeschikt doen zijn voor de vervulling van
zijn betrekking. Bepalend voor een goede vervulling daarvan acht de gemeenteraad met name de wijze
van optreden en het beschikken over goede contactuele eigenschappen. Aangezien betrokkene naar
het oordeel van de gemeenteraad aan deze voorwaarden niet voldoet en gelet op zijn afwijzende
houding is er ook elders in de gemeente voor hem geen plaats.
Bij het bestreden besluit is deze grond voor ontslag onverkort gehandhaafd.
Daaraan is naderhand toegevoegd, zoals ter zitting is herhaald, dat aan het ontslag uitdrukkelijk niet
ten grondslag is gelegd dat betrokkene op het vlak van het financiële beheer te kort zou zijn geschoten.
Ten tijde van de behandeling in eerste aanleg is van de zijde van de gemeenteraad dit verwijt
overigens wel gemaakt, hetgeen betrokkene heeft genoopt tot een gemotiveerde weerlegging daarvan.
De Raad zal dit aspect in het kader van het ontslag terzijde laten.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat betrokkene ongeschikt is voor zijn functie heeft de
gemeenteraad, kort samengevat, verklaard dat betrokkene ten onrechte een eenzijdige visie had op
zijn plaats en taak binnen de gemeentelijke organisatie. Vanuit deze visie opererend kwam hij steeds
in botsing met anderen.
Voor hem gold slechts het belang van het Y en het gemeentelijk belang werd daarbij uit het oog
verloren. Betrokkene vertoonde geen loyale houding bij het voorbereiden of uitvoeren van
bestuursbesluiten waarmee hij het niet eens was.
Dit laatste is met name naar voren gekomen bij de kwesties rondom het Centraal Bacteriologisch
Laboratorium, de Gemeentelijke Apotheek en de voorgenomen fusie met het St. Claraziekenhuis.
Betrokkene beroept zich voorts naar de mening van de gemeenteraad ten onrechte op zijn bijzondere,
zelfstandige positie ten opzichte van de gemeentelijke organisatie, aangezien voor die postitie geen
formele basis is. Ter illustratie van het standpunt dat betrokkene voortdurend in botsing kwam met
anderen is gewezen op een viertal verklaringen afkomstig van de hiervoor bedoelde wethouder
en drie ambtenaren. Die verklaringen hebben mede gediend als onderbouwing van het
verleende ontslag.
Betrokkene heeft de gestelde ongeschiktheid gemotiveerd betwist. Zo heeft hij
gewezen op goede resultaten van het Y door toedoen van het (mede) door hem
gevoerde management. Hij heeft voorts gewezen op een goede beoordeling, nog in
1989, en op de hem in 1990 nog toegekende koop- en behoudtoelage voor een
periode van vijf jaar. Het hem verweten optreden in bovenvermelde kwesties heeft
hij van geval tot geval bestreden. Bij dit een en ander heeft hij de aandacht
gevestigd op de eigen positie van de directeur van het Y tegenover de centrale
gemeentelijke organisatie. Zowel de inhoud van de verklaringen van de
ambtenaren, als de wijze waarop die tot stand zijn gekomen is door betrokkene
aan de kaak gesteld. Tot slot heeft hij betoogd dat de gemeenteraad, indien deze
al in enig tekortschieten van hem een grond voor ontslag zou hebben kunnen
vinden, niet in redelijkheid tot het verlenen van ontslag op grond van artikel
91 van het AR had kunnen overgaan. Met het gestelde disfunctioneren is
betrokkene immers, na een lange en ook recente periode van kennelijk goed
functioneren, niet geconfronteerd en hem is niet de gelegenheid geboden de
noodzakelijk geachte verbetering in zijn functioneren aan te brengen.
De Raad kan het betoog van betrokkene in grote lijnen volgen.
Uit de stukken leidt de Raad af dat betrokkene van 1981 tot ongeveer 1990, in
welke periode hij het in financiële nood verkerende Y er bovenop hielp, naar
tevredenheid functioneerde. Het verslag van het beoordelingsgesprek met
betrokkene in 1989 geeft daar ook blijk van. Voorts is aan betrokkene in juni
1990, gelet op de arbeidsmarkt, een zogeheten koop- en behoudtoelage toegekend
met een termijn van vijf jaar, waaruit minst genomen blijkt dat men betrokkene
voorlopig voor de dienst wilde behouden. Uit de stukken komt ook naar voren dat
betrokkene gedurende een reeks van jaren door het bestuur in de praktijk grote
vrijheid van handelen werd gelaten waar het de bedrijfsvoering van het Y betrof.
De Raad heeft niet kunnen vaststellen dat betrokkene er op enig moment
uitdrukkelijk op is gewezen dat aan die periode een einde was gekomen, niet bij
de komst van een nieuwe wethouder in 1986 en ook niet bij het aantreden van de
Bestuursdienst per 1 mei 1990. Het vorenstaande neemt niet weg dat ook voor de
Raad duidelijk is geworden dat betrokkene niet altijd een juiste inschatting van
zijn positie had en, door op sommige momenten te kiezen voor een formele
opstelling, niet steeds een positieve bijdrage heeft geleverd aan de onderlinge
verhoudingen. Zo doet de stelling van betrokkene dat hij zich nimmer heeft
verzet tegen genomen bestuursbesluiten en de uitvoering daarvan, maar dat het
hem vrijstond voorgenomen bestuursbesluiten ter discussie te stellen, onvoldoende recht
aan het besluitvormingsproces binnen de gemeente, waarin ook de uitvoering van
principe-besluiten door ambtenaren als betrokkene loyaal ter hand behoort te worden
genomen. Voor het - plotselinge - oordeel dat betrokkene kennelijk behept is met
eigenschappen van karakter, geest en gemoed die hem ongeschikt doen zijn voor
de vervulling van zijn functie, biedt dit toch bepaald onvoldoende basis.
De vier hiervoor genoemde verklaringen geven weliswaar een indruk van hoe
betrokkenes optreden soms werd beleefd, maar zij bevatten, mede gelet op de
gemotiveerde betwisting daarvan door betrokkene, naar het oordeel van Raad
evenwel volstrekt onvoldoende objectieve gegevens om het standpunt, dat
betrokkene niet beschikte over voldoende contactuele vaardigheden en overigens
ongeschikt was voor zijn functie, staande te kunnen houden. Dit geldt eveneens
voor het in juni 1991 gehouden beoordelingsgesprek. De discussienota aan de hand
waarvan gesproken is en het verslag van dit gesprek doen zien dat geen
gebruikelijk beoordelingsgesprek is gevoerd, maar dat betrokkene duidelijk is
gemaakt dat de samenwerking met de wethouder te wensen overliet. Daaruit blijkt
niet dat betrokkene de gelegenheid is geboden de gesignaleerde tekortkomingen in
zijn functioneren te verbeteren.
De Raad komt op grond van al het vorenstaande tot de slotsom dat het gewraakte
ontslagbesluit (besluit II) niet kan worden gedragen door de daaraan ten
grondslag gelegde feiten en deswege niet in stand kan blijven. De aangevallen
uitspraak kan in zoverre worden bevestigd. Aangezien dit gebrek evenzeer geldt
voor het primaire ontslagbesluit en de Raad niet ziet dat de gemeenteraad alsnog
voldoende feitelijke grondslag voor het ongeschiktheidsontslag zal kunnen
vinden, zal de Raad dat besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van
de Algemene wet bestuursrecht alsnog vernietigen. De aangevallen uitspraak dient
voorzover daarbij is verzuimd het primaire besluit te vernietigen in zoverre te worden vernietigd.
Partijen hebben de Raad met klem verzocht om, nu terugkeer van betrokkene in de
ambtelijke dienst van de gemeente door beide partijen niet meer mogelijk wordt
geacht, bij vernietiging de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand
te laten. De Raad zal aan dit verzoek voldoen.
Betrokkene heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding op basis van
artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het uitdrukkelijke
verzoek van beide partijen om een definitief einde te maken aan dit sedert zeer
vele jaren lopende geschil en de bij hen ontbrekende behoefte - ook na vragen
daaromtrent ter zitting - om in het kader van de voorbereiding van een nadere
uitspraak op grond van het tweede lid van artikel 8:73 van de Algemene wet
bestuursrecht terzake nog nadere gegevens in het geding te brengen, ziet de Raad
in dit bijzondere geval aanleiding reeds thans op het verzoek om
schadevergoeding van betrokkene te beslissen.
Betrokkene heeft de volgende posten gesteld:
- a.
inkomensschade: betrokkene wenst doorbetaling van zijn salarisbedrag tot aan
zijn pensioendatum in 2007 en vergoeding van eventuele pensioenschade;
- b.
wettelijke rente;
- c.
kosten van juridische bijstand in de voorprocedure en overige buitengerechtelijke kosten;
- d.
immateriële schade;
- e.
fiscale schade.
De onder a. opgevoerde post betreft het verschil in hoogte tussen het wachtgeld
dat betrokkene is toegekend en het laatstelijk door hem genoten volledige
salaris en voorts de gevolgen die het ontvangen van wachtgeld heeft voor zijn
pensioenopbouw (pensioenschade). Deze door en namens betrokkene deugdelijk
gestelde en voor de Raad aannemelijk gemaakte salaris- en pensioenschade is door
of namens de gemeenteraad niet betwist; voor een vermindering van de
vergoedingsplicht, bijvoorbeeld gelegen in de omstandigheid dat betrokkene
tekortgeschoten zou zijn in het nemen van maatregelen ter beperking van zijn
schade, zijn in de gedingstukken en ter zitting in het geheel geen gegevens
gesteld of aanknopingspunten naar voren gebracht.
Nu betrokkene onterecht ontslag is verleend en er geen gegevens zijn verschaft
die het aannemelijk maken dat betrokkene niet tot zijn pensionering in dienst
zou zijn gebleven van het Y, terwijl voorts onbetwist is gesteld dat het
betrokkene als gevolg van het onrechtmatig verleende ontslag niet meer mogelijk
is (geweest) een andere betrekking te verkrijgen, ziet de Raad aanleiding om
betrokkene een schadevergoeding toe te kennen in de vorm van een periodieke
uitkering in die zin dat het bedrag van het betrokkene toegekende maandelijke
wachtgeld gelijk is aan 100% van het laatstelijk genoten salaris. De Raad ziet
voorts aanleiding de gemeente X te veroordelen tot het vergoeden van de door
betrokkene eventueel te lijden pensioenschade. De stelling van de gemeenteraad
dat aanleiding voor matiging van het schadebedrag bestaat, omdat ook betrokkene
getroffen bevoegd is tot het instellen van beroep.
De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene door de onderdelen a (de mededeling dat
de pogingen tot herplaatsing worden gestaakt), c (het ontslagvoorstel aan de
- -
althans volgens de rechtbank - een aandeel heeft gehad in het ontslag, verwerpt
de Raad. Hij ziet niet dat de toekenning van volledige schadevergoeding in
de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt.
De Raad acht de onder b. vermelde post toewijsbaar. Uit vaste jurisprudentie
volgt dat de renteschade wordt berekend op de voet van de artikelen 6:119 en
6:120 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over de brutobedragen en dat de rente is
verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de
betalingen zouden hebben moeten plaatsvinden, in casu vanaf juni 1994.
De onder c. opgevoerde post acht de Raad onder verwijzing naar zijn vaste
jurisprudentie ter zake niet toewijsbaar. Daarbij heeft de Raad in aanmerking
genomen dat het primaire ontslagbesluit naar zijn oordeel niet tegen beter weten
in is genomen, zoals betoogd is door betrokkene. Ten tijde van het nemen van dat
besluit was het naderhand door de Raad nietig verklaarde schorsingsbesluit in
stand gelaten door de rechtbank en de Raad ziet ook overigens geen aanwijzingen
dat de primaire besluitvorming zodanige ernstige gebreken vertoont dat op grond
daarvan gezegd moet worden dat de gemeenteraad tegen beter weten in een
onrechtmatig besluit heeft genomen. Waar de kosten in de bezwarenfase niet voor
vergoeding in aanmerking komen, komen de overige buitengerechtelijke kosten van
rechtsbijstand a fortiori niet voor vergoeding in aanmerking.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de onder post d. vermelde schade
stelt de Raad naar billijkheid vast op een bedrag van f 5.000,-. De Raad is van
oordeel dat betrokkenes eer en goede naam in de zin van artikel 6:106, eerste
lid, aanhef en onder b, van het BW als gevolg van het onrechtmatige
ontslagbesluit en de daarmee gepaard gaande publiciteit, ook op het gebied van
beweerd financieel wanbeheer, ernstig zijn aangetast.
De post vermeld onder e. komt voor toewijzing in aanmerking met inachtneming van
eventuele beperking van die schade die bereikt kan worden door gebruikmaking van
een middelings- of uitsmeerregeling inzake nabetaalde inkomsten.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de Raad termen aanwezig om met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de gemeenteraad te
veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene ten bedrage van f
1.775,-. Voorts ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 1, aanhef
en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de gemeenteraad te
veroordelen tot vergoeding van de kosten die betrokkene redelijkerwijs heeft
moeten maken naar aanleiding van het hem in de loop van de procedure gemaakte
verwijt betreffende het financiële beheer. De Raad bepaalt die vergoeding op de
helft van de kosten van het rapport van Berk & Snijder, accountants en
belastingsadviseurs, te weten f 12.272,80.
Van de gemeente X wordt een griffierecht geheven van f 675,-.
Besluit III
Tussen partijen is nog in geschil:
- -
de vergoeding van buitengerechtelijke kosten;
- -
de door de rechtbank vastgestelde vergoeding voor immateriële schade.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt overweegt de Raad het volgende.
Het betreft hier buitengerechtelijke kosten, gemaakt vóór 1 januari 1993.
Volgens de op deze periode betrekking hebbende vaste jurisprudentie komen
dergelijke kosten slechts in uitzonderlijke gevallen voor vergoeding in
aanmerking, bijvoorbeeld indien het administratief orgaan op een zodanige
- (laakbare)
wijze jegens de ambtenaar heeft gehandeld dat voor deze in
redelijkheid geen andere mogelijkheid overbleef dan zich van rechtskundige bijstand
te voorzien. Naar het oordeel van de Raad is in casu geen sprake van een
dergelijk uitzonderlijk geval. De Raad heeft voorts geen aanknopingspunten
gevonden voor het oordeel dat het College tegen beter weten in tot schorsing van
betrokkene is overgegaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist
dat aan betrokkene een vergoeding van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van
- f.
7.950,- toekomt. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade gaat de Raad er evenals
partijen van uit dat de veroordeling door de rechtbank van de gemeenteraad, die
- f.
12.000,- als schadevergoeding voor de ten gevolge van het schorsingbesluit
geen partij was in het geding met betrekking tot besluit III, als een kennelijke
misslag moet worden aangemerkt. Voorts stelt de Raad vast dat partijen er niet
over van mening verschillen dat betrokkene immateriële schade heeft geleden
doordat hij ten gevolge van het onrechtmatig gebleken schorsingsbesluit in zijn
eer en goede naam is aangetast. De rechtbank heeft het bedrag van deze schade
gesteld op f 12.000,-. Nu het College zich niet (meer) tegen de hoogte van dit
bedrag verzet, dient de Raad de vraag te beantwoorden of de schadevergoeding op
een hoger bedrag dient te worden gesteld. De Raad beantwoordt die vraag
ontkennend. De aantasting van betrokkenes eer en goede naam ten gevolge van het
schorsingsbesluit kan niet als ernstiger worden aangemerkt dan die als gevolg
van het ontslagbesluit. Gezien hetgeen de Raad heeft overwogen ten aanzien van
de schadevergoeding in verband met laatstgenoemde schade, kan een bedrag van
geleden immateriële schade zeker niet als te laag worden aangemerkt.
De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd, voorzover aangevochten.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op al het vorenstaande beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen de
weigering betrokkene in zijn functie te herstellen, neergelegd in onderdeel b.
van besluit I, niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre alsnog gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Wijst het verzoek om schadevergoeding ter zake van dit gegrond verklaarde beroep af;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is verzuimd het primaire
ontslagbesluit van 3 februari 1994 te vernietigen en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 februari 1994 en
van het door de rechtbank vernietigde besluit van 27 oktober 1994 (besluit II)
geheel in stand blijven;
Veroordeelt de gemeente X tot vergoeding van schade zoals hierboven aangegeven
bij de posten a, b, d en e, en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding
van schade voor het overige af;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is beslist dat aan
betrokkene een vergoeding van buitengerechtelijke kosten toekomt ten bedrage van f 7.950,-;
Verklaart het beroep tegen besluit III in zoverre alsnog ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van f
2.130,-, te betalen door de gemeente X;
Veroordeelt de gemeenteraad in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
- f.
14.047,80, te betalen door de gemeente X;
Bepaalt dat de gemeente X aan betrokkene het door hem betaalde griffierecht tot
een bedrag van f 322,50 vergoedt;
Bepaalt tot slot dat van de gemeente X een griffierecht wordt geheven van f 675,-.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en
mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) C. Dierdorp.
HD
- 17.01.
Q