CRvB, 11-12-2003, nr. 01/6085 AW
ECLI:NL:CRVB:2003:AO1745
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-12-2003
- Zaaknummer
01/6085 AW
- LJN
AO1745
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AO1745, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑12‑2003; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWO:2001:AD8042
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Dienstongeval bij blessure tijdens verplichte sportdag.
01/6085 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 10 oktober 2001, nr. AWB 00/4800, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 oktober 2003 waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Gijzen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde, ten tijde hier in geding werkzaam als burgerambtenaar in de functie van medewerkster personeelszaken bij de Koninklijke Landmacht, heeft op 18 juni 1996 een ongeval gehad. Dit ongeval gebeurde tijdens een sportdag, waaraan zowel militair personeel als burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie verplicht was deel te nemen. Tijdens die sportdag werd onder andere het spel wereldbal gespeeld, waarbij gebruik werd gemaakt van een bal met een doorsnee van twee meter, vervaardigd van dik plastic verend materiaal. Aangezien gedaagde het spel te gevaarlijk leek heeft zij daaraan niet deelgenomen. Nadat twee van haar teamgenoten binnen 5 minuten na aanvang van het spel geblesseerd raakten, heeft gedaagde als teamleider het spel voortijdig laten beëindigen. Vervolgens heeft zij samen met de scheidsrechter de bal naar een hoek van het speelveld geduwd, waar zij in gesprek raakte met de scheidsrechter. Tijdens dit gesprek is de bal door andere deelnemers aan de sportdag in beweging gezet. Gedaagde, die op een afstand van ongeveer 1 ½ meter met haar rug naar de bal gekeerd stond, is vervolgens als het ware door de bal gelanceerd en op haar linker schouder gevallen die daardoor geblesseerd is geraakt. Uiteindelijk is aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en is aan haar met ingang van 1 december 1998 ontslag verleend.
1.2. Bij besluit van 13 januari 1997 heeft appellant dit ongeval aangemerkt als een zogeheten dienstongeval.
1.3. Bij schrijven van 8 december 1998 is appellant namens gedaagde verzocht om aansprakelijkheid voor het ongeval te erkennen en om de als gevolg van het ongeval door haar geleden en nog te lijden schade te vergoeden. Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft appellant geweigerd aan dat verzoek te voldoen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 17 maart 2000 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat appellant aansprakelijk is voor de nog nader vast te stellen schade ten gevolge van het gedaagde overkomen ongeval, alsmede bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat door het spel wereldbal onderdeel te laten uitmaken van de sportdag appellant een gevaarlijke situatie heeft laten ontstaan, waarin voor deelnemers aan de sportdag een zeer reële kans bestond op ongevallen, zowel tijdens de wedstrijden als daarbuiten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat appellant maatregelen heeft getroffen om deze ongevallen te voorkomen.
3. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat weliswaar deelname aan de sportdag verplicht was, maar niet het deelnemen aan de spelactiviteiten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat volgens het door hem telefonisch geraadpleegde kenniscentrum van LO/sportorganisatie van de Koninklijke Landmacht het spel wereldbal niet bekend staat als een gevaarlijk spel en het in ieder geval niet te verwachten is dat iemand buiten het speelveld gewond raakt door de bal. Verder is appellant van oordeel dat hij niet had kunnen of behoren te voorzien dat indien het spel niet werd gespeeld de bal toch in beweging zou worden gebracht. Op grond van deze argumenten meent appellant dat hij in redelijkheid niet gehouden was tot het treffen van maatregelen ten einde een ongeval als het onderhavige te voorkomen.
4. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellant al dan niet aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit het onderhavige ongeval. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
4.1. Indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een zuiver schadebesluit aangaande de schade die door de ambtenaar beweerdelijk in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden, hanteert de Raad, zoals is overwogen in zijn uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000, 112, de norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalde: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.2. Voor de Raad staat vast dat in het geval van gedaagde onder "de uitoefening van zijn werkzaamheden" mede moet worden verstaan het deelnemen aan de onderhavige sportdag. Blijkens appellants interne mededeling van 19 februari 1996 was gedaagde immers daartoe verplicht. Dat gedaagde niet verplicht was daadwerkelijk deel te nemen aan de sportactiviteiten op die dag doet naar het oordeel van de Raad niet ter zake nu het ongeval niet heeft plaatsgevonden tijdens een van die activiteiten maar na afloop daarvan.
4.3. Nu niet in geschil is dat de schade niet een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van gedaagde, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of appellant te kort is geschoten in het nakomen van zijn verplichtingen de werkzaamheden van gedaagde op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat zij schade lijdt.
4.3.1. Vast staat dat op de sportdag niet alleen tijdens maar ook tussen de spelen door een bal met een doorsnee van twee meter op het sportveld aanwezig was. Eveneens staat vast dat vanwege appellant geen waarschuwing is uitgegaan aangaande het gebruik van de bal. Gezien de omvang van de bal en het materiaal ervan acht de Raad sprake van een voor appellant te voorzien veiligheidsrisico, in verband waarmee appellant maatregelen had moeten nemen. Daarbij gaat de Raad voorbij aan de mededeling van het hiervoor onder 3. genoemde kenniscentrum, nu die mededeling op generlei wijze is onderbouwd.
4.3.2. Meer in het bijzonder kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden maatregelen te treffen niet ziende op de spelsituatie. Appellant had erop bedacht moeten zijn dat tijdens een sportdag het personeel het op en bij het sportveld aanwezige spelmateriaal, zeker als het een uitdagend object betreft als de onderhavige bal, al of niet spelenderwijs gaat uitproberen. Dat het duwen of schoppen tegen een dergelijke bal tot gevolg kan hebben dat een ongeval, zoals gedaagde bijvoorbeeld is overkomen, plaatsvindt, is niet een dusdanig feit van algemene bekendheid dat een ieder zich daarvan op voorhand zal onthouden. Appellant was dan ook naar het oordeel van de Raad in redelijkheid gehouden de deelnemers aan de sportdag vooraf voor het gebruik van de bal te waarschuwen en te instrueren hoe met die bal om te gaan. Het ongeval had aldus voorkomen kunnen worden.
5. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht het bestreden besluit vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 622,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 348,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
20.11
Q