CRvB, 01-09-2005, nr. 03/5313 AW; 03/5154 AW
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2922
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-09-2005
- Zaaknummer
03/5313 AW; 03/5154 AW
- LJN
AU2922
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2922, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑09‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Beoordeling, ontslag wegens ongeschiktheid anders dan.
03/5313 AW + 03/5154 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2003, nr. SBR 03/400, en tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2003, nr. SBR 03/1157 en SBR 03/1324 VV, naar welke uitspraken hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 21 juli 2005, waar namens appellante is verschenen mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J.G. Nijssen, werkzaam bij de Universiteit Utrecht.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is sinds 1 september 1996 in deeltijd aangesteld voor onbepaalde tijd in de functie van [naam functie]) van de Universiteit Utrecht (UU). Op 21 juli 1997 en 8 april 1999 zijn over haar wijze van functioneren beoordelingen opgemaakt, welke zijn vastgesteld op respectievelijk 10 september 1997 en 11 juni 1999. Beide beoordelingen hadden als eindoordeel C (voldoet aan de eisen). Bij de beoordeling in 1999 is aangegeven dat appellante zou worden begeleid om haar functioneren in het medisch sociaal overleg te verbeteren. Een jaar later zou weer een beoordeling plaatsvinden. Naar aanleiding van een verzoek van appellante om bevordering naar een hogere schaal is haar te kennen gegeven dat voor een bevordering een positieve beoordeling vereist is en dat een beoordeling op dat moment negatief zou uitvallen. Met appellante is toen afgesproken dat de beoordeling zou worden opgeschort en dat er een begeleidingstraject zou worden uitgezet, te beginnen met een assessment bij een extern bureau om haar sterke en zwakke punten nader in kaart te brengen. Tot een assessment is het niet gekomen; partijen maken elkaar over en weer verwijten omtrent de reden daarvan. Op 28 juni 2001 heeft gedaagde appellante te kennen gegeven dat de opschorting wordt beëindigd. Vervolgens is in het najaar van 2001 getracht via mediation nader tot elkaar te komen, hetgeen niet is gelukt. Hierna zijn door de leidinggevende van appellante diverse pogingen ondernomen om tot een beoordeling van appellantes functioneren te komen.
1.2. Bij brief van 19 april 2002 is appellante een concept-beoordeling toegezonden. Bij brief van 25 april 2002 is namens appellante meegedeeld dat ze om gezondheidsredenen niet aan een beoordeling kan deelnemen. Bij brief van 4 juli 2002 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat het beoordelingstraject zal worden afgerond. Namens appellante is hierop bij brieven van 9 juli 2002 meegedeeld dat het standpunt met betrekking tot de beoordeling ongewijzigd is en is een vertrekregeling voorgesteld. Op 27 juli 2002 is de beoordeling, welke betrekking had op de periode van 1 januari 2000 tot 1 juli 2001, vastgesteld. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 8 januari 2003 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 6 november 2002 heeft gedaagde, onder aantekening dat zij inmiddels medisch geschikt is verklaard, appellante eervol ontslag verleend op grond van artikel 12.6, vijfde lid, aanhef en onder g, van de CAO van de Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO-NU) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door haar beklede functie anders dan op grond van ziekte of gebreken, waaronder begrepen de omstandig-heid dat de werknemer, blijkens de resultaten van de beoordeling, wezenlijk tekort blijft schieten in het voldoen aan de eisen behorend bij de functie. Hierbij is overwogen dat het appellante, gelet op de recente beoordeling, de waarneming van leidinggevenden en signalen en klachten van diensten, faculteiten en collega’s, ontbreekt aan voldoende sociale en communicatieve vaardigheden en dat haar attitude in het sociaal medisch overleg niet past bij de eisen die aan een bedrijfsarts worden gesteld.
1.4. Bij besluit van 1 april 2003 heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 6 november 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de onder rubriek I genoemde uitspraak, nr. SBR 03/400, het namens appellante tegen het besluit van 8 januari 2003 tot handhaving van de beoordeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij de uitspraak nr. SBR 03/1157 en SBR 03/1324 VV heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep tegen het besluit van gedaagde van 1 april 2003 tot handhaving van het ontslag ongegrond verklaard.
De beoordeling
3.1. Namens appellante is aangevoerd dat de beoordeling niet had mogen plaatsvinden, aangezien er sprake was van een ernstig verstoorde verhouding met haar leidinggevenden en er op die grond geen sprake kon zijn van een objectieve beoordeling van haar wijze van functioneren, dat de beoordeling is opgemaakt in een periode waarin appellante arbeidsongeschikt was voor het verrichten van haar werkzaamheden, dat het heeft ontbroken aan leiding en begeleiding van appellante als beginnend bedrijfsarts en dat appellante niet in staat is geweest om zich te verbeteren, omdat de kritiek ten aanzien van haar functioneren niet is geconcretiseerd. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de toetsing van het besluit tot handhaving van de beoordeling en ontbreekt naar de mening van appellante voldoende concrete onderbouwing van de in de beoordeling vervatte negatieve oordelen.
3.2. Namens gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1. De Raad heeft allereerst in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat ten tijde van het opmaken van de bestreden beoordeling sprake was van een zodanige animositeit tussen appellante en de eerste beoordelaar en de als informant optredende leidinggevende, dat van een objectieve wijze van beoordelen geen sprake kon zijn. De wijze waarop de beoordeling tot stand is gekomen en de niet louter negatieve verwoording van de beoordeling duiden niet op een rechtens onaanvaardbare houding of opstelling van de bij de beoordeling betrokken functionarissen. Weliswaar zijn de verhoudingen door de gang van zaken na het opmaken van de beoordeling gaandeweg verslechterd, maar daarin heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad geen aanleiding behoeven te vinden om bij het bestreden besluit de vastgestelde beoordeling vervallen te verklaren.
4.2. Dat appellante in het beoordelingstijdvak enige perioden arbeidsongeschikt was voor haar werkzaamheden maakt niet dat gedaagde niet bevoegd was om een beoordeling over de wijze van functioneren vast te stellen over de periode in geding. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante gedurende een substantiële periode haar werkzaamheden wel heeft verricht, dat het begeleidingstraject niet van de grond kwam en dat er negatieve signalen uit de organisatie kwamen omtrent de wijze van functioneren van appellante.
4.3. Appellante is verder naar het oordeel van de Raad voldoende in de gelegenheid gesteld haar visie over de beoordeling naar voren te brengen. Nadat een beoordelingsgesprek voor de derde maal op verzoek van appellante was uitgesteld, is zij op 15 april 2002 niet verschenen, terwijl zij blijkens de gedingstukken toen niet wegens ziekte verhinderd was haar werkzaamheden te verrichten. Wel heeft zij schriftelijk via haar gemachtigde gereageerd.
4.4. Met betrekking tot de inhoud van de beoordeling overweegt de Raad dat hij de gemachtigde van appellante kan volgen in de grief dat de rechtbank hier een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Volgens vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel is verheven, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de hiervoor bedoelde toetsing kunnen doorstaan.
4.5. De Raad acht in de gedingstukken voldoende concrete onderbouwing gegeven voor de in de beoordeling vervatte negatieve scores en het negatieve eindoordeel omtrent appellantes functioneren als bedrijfsarts. De Raad verwijst in dit verband naar de klachten die zijn ingediend door leidinggevenden van door haar begeleide diensten, in een tweetal gevallen zelfs resulterend in het opzeggen van de samenwerking. De wijze van opstelling van appellante in het sociaal medisch overleg was al in de beoordeling over de periode van 1 mei 1997 tot 1 januari 1999 aanleiding voor een score B (matig) en is een voortdurend punt van kritiek gebleven. Nu dit ook naar het oordeel van de Raad een essentieel onderdeel van het takenpakket van een bedrijfsarts betreft, heeft gedaagde dit aspect voor het eindoordeel van doorslaggevende betekenis mogen achten. De namens appellante overgelegde verslagen van evaluatiegesprekken met twee faculteiten over de begeleiding door de AMD als geheel, leggen, tegenover de specifieke gegevens met betrekking tot het functioneren van appellante als bedrijfsarts, onvoldoende gewicht in de schaal.
4.6. De Raad kan appellante voorts niet volgen in haar grief dat aan haar onvoldoende inzicht zou zijn geboden in haar takenpakket en dat zij als beginnend bedrijfsarts niet goed zou zijn begeleid. Er is haar ruim de tijd gegeven in haar functie te groeien en gezien het niveau van de functie ziet de Raad niet dat de begeleiding te kort is geschoten. Ook vond wekelijks overleg plaats over de onder handen zijnde zaken. Blijkens de gedingstukken, waaronder de beoordelingen, is appellante over een langere periode voldoende duidelijk gemaakt waar het aan schortte.
4.7. Gezien het vorenstaande, komt de Raad niet tot een andere beslissing dan de rechtbank en komt de aangevallen uitspraak, nr. SBR 03/400, voor bevestiging in aanmerking.
Het ontslag
5. Namens appellante is als centrale grief naar voren gebracht dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met artikel 12.6a, eerste lid, onder a, van de toepasselijke CAO-NU, op grond waarvan het verboden is het dienstverband op te zeggen onder meer gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn of haar werkzaamheden. Gedaagde heeft in dit kader naar voren gebracht dat dit verbod niet van toepassing is, nu de bedrijfsarts appellante enkele dagen voor de opzegging op 6 november 2002 arbeidsgeschikt heeft geacht voor alle arbeid. Dat appellante in het kader van een second opinion vervolgens op 16 december 2002 door het USZO arbeidsongeschikt voor haar eigen arbeid is geacht, acht gedaagde niet doorslaggevend.
6.1. De onder 5. geformuleerde grief van appellante treft in zoverre doel dat de Raad van oordeel is dat gedaagde op grond van de ten tijde van het bestreden besluit beschikbare tegenstrijdige en zeer summiere adviezen met betrekking tot de (on)geschiktheid van appellante voor haar eigen werkzaamheden, niet zonder nadere motivering en onder de enkele verwijzing naar het op 31 oktober 2002 door de bedrijfsarts eerder uitgebrachte advies, tot ongegrondverklaring van het bezwaar heeft kunnen komen.
6.2. Hierbij is van belang dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad van ongeschiktheid wegens ziekte voor een bepaalde functie tevens sprake is indien op grond van medische gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat bij en als gevolg van hervatting in dit eigen werk wederom uitval wegens ziekte zal plaatsvinden en/of dat hervatting tot schade van de gezondheid zal leiden.
6.3. Nu de bedrijfsarts op 31 oktober 2002 heeft volstaan met de melding “medisch is geen sprake van arbeidsongeschiktheid” en het deskundigenoordeel van UWV/USZO van 16 december 2002 luidde: “op grond van de resultaten van ons onderzoek zijn wij van oordeel dat u per 4 november 2002 niet geschikt bent voor het verrichten van eigen werk”, welke laatstgenoemde datum ligt vóór de aanzegging van het ontslag van appellante, kon niet zonder nadere motivering worden volstaan met de keuze voor de conclusie van de bedrijfsarts, maar had nadere medische onderbouwing moeten plaatsvinden.
7. Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit van 1 april 2003 wegens het ontbreken van een deugdelijke en inzichtelijke motivering voor de handhaving van het ontslag, voor vernietiging in aanmerking. Ook voor de handhaving van de inhouding van verlofuren bij dit besluit ontbreekt in het licht van het voorgaande een draagkrachtige motivering. De aangevallen uitspraak nr. SBR 03/1157, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient derhalve te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
8. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in de onder 7. genoemde procedure wegens aan appellante verleende rechtsbijstand en bepaalt deze op € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 9 juli 2003, nr. SBR 03/400;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 9 juli 2003, nr. SBR 03/1157;
Verklaart het beroep tegen het besluit van gedaagde van 1 april 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 april 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Universiteit Utrecht;
Bepaalt dat de Universiteit Utrecht aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep in de procedure nr. 03/5154 AW betaalde griffierecht van in totaal € 291,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. B.I. Klaassens als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.