CRvB, 26-02-2004, nr. 02/1881 AW
ECLI:NL:CRVB:2004:AO5623
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-02-2004
- Zaaknummer
02/1881 AW
- LJN
AO5623
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO5623, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑02‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Gevraagd wordt om erkenning van aansprakelijkheid en vergoeding van de schade, geleden als gevolg van niet adequaat medisch handelen van de militaire artsen van de gezinspoli.
02/1881 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], Duitsland, appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 februari 2002, nr. 99/6236 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien is namens verweerder nog een nader stuk ingediend, afkomstig van de medisch adviseur.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 januari 2004, waar namens appellant is verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Gijzen en L.G. Koenen, arts, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Appellant was vanaf 1975 als burgerambtenaar in dienst van Defensie werkzaam in Seedorf, Duitsland. Hij heeft voor zijn geneeskundige verzorging gebruik gemaakt van de faciliteiten van de Militair Geneeskundige Dienst (gezinspoli) aldaar. Appellant lijdt al jaren aan een gecompliceerde nieraandoening, waarvoor regelmatige nierdialyse inmiddels noodzakelijk is geworden.
1.1. Op 20 november 1996 heeft appellant gedaagde verzocht om erkenning van aan-sprakelijkheid en vergoeding van de nader omschreven schade, geleden als gevolg van niet adequaat medisch handelen van de militaire artsen van de gezinspoli. Op dit verzoek is afwijzend beslist, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 juni 1999.
1.2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, daartoe kort samengevat overwegende dat op grond van de beschikbare medische gegevens onvoldoende aannemelijk is geworden dat de uiteindelijke ontstane nierinsuffiëntie is veroorzaakt, althans verergerd door onvoldoende controle op en onvoldoende behandeling van appellants hoge bloeddruk. Gelet hierop hebben de eventuele tekortkomingen in de gezondheidszorg niet in betekenende mate geleid tot appellants huidige situatie, aldus de rechtbank.
2. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling toegespitst op het beweerd onrechtmatig handelen van de militaire artsen van de gezinspoli als ondergeschikten van gedaagde. Daarbij is meer in het bijzonder gewezen op de onvoldoende behandeling gericht op appellants nierfunctie, het niet tijdig doorverwijzen naar een specialist op nefrologisch gebied en het niet zorgvuldig bijhouden van een medische kaart en de daaruit voort-vloeiende ontoereikende aansturing van en samenwerking met de Duitse specialisten. De algemene zorgplicht van gedaagde is volgens appellant niet aan de orde.
3.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 25 oktober 2001 (TAR 2002, 21) heeft overwogen acht hij een bestuursorgaan gehouden tot vergoeding van schade die het gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
3.2. Uit de gedingstukken van medische aard, waaronder die welke appellant heeft overgelegd komt naar voren dat appellants nierlijden multicausaal is, in die zin dat de geraadpleegde medici geen (eenduidig) antwoord geven op de vraag of de voort-schrijdende nierinsuffiëntie is te wijten aan hypertensie, overgewicht of aan een chronische urineweginfectie, terwijl voorts in het midden wordt gelaten of de nieren beschadigd zijn geraakt door de hypertensie of dat de hypertensie een gevolg is van beschadigde nieren. Het klachtenbeeld van appellant wordt wel omschreven als syndroom X, een combinatie - op genetische basis - van overgewicht, insulineresistentie, hypertensie, hyperuricemie en hypertriglyceriedemie, waardoor een toegenomen risico op hart- en vaatziekten bestaat, ook als er niet wordt gerookt. De vraag die in het licht van hetgeen in 3.1. is overwogen overblijft, is dan of appellants nierlijden door het hiervoor bedoelde handelen van de militaire artsen (versneld) is verergerd. Daarbij gaat het, naar van de zijde van appellant is verklaard, uitsluitend nog om de periode 1993 tot juli 1995.
3.3. Uit de overgelegde zogenoemde groene medische kaart blijkt met betrekking tot de in geding zijnde periode dat appellants bloeddruk regelmatig werd gecontroleerd, dat hem daarvoor medicatie werd voorgeschreven en dat werd aangestuurd op gewichtsverlies (appellant is 1.66 m lang en woog destijds gemiddeld ruim 100 kg.). In januari 1993 is appellant doorverwezen naar een Duitse internist, die onder meer onderzoek deed naar appellants hartspier. Die verwijzing is, gezien de hiervoor vermelde verhoogde kans op hart- en vaatziekten niet inadequaat te noemen. Nadat in juni 1994 een te hoge creatininewaarde was gevonden is appellant door de militaire arts wederom doorver-wezen naar genoemde internist, die echter een normale creatininewaarde vast stelde. Deze Duitse internist heeft appellant daarop terugverwezen naar de gezinspoli. Of dit terugver-wijzen bij nader inzien juist was is hier, naar tussen partijen vast staat, niet in geding, want gedaagde draagt geen verantwoordelijkheid voor het handelen van de Duitse specialist. Gelet op de destijds gevonden normale waarde kan niet worden gezegd dat de arts van de gezinspoli die terugverwijzing niet had mogen accepteren. Uit de medische kaart valt verder af te leiden dat appellant nadien met wisselende klachten - zoals een gezwollen linkerenkel - regelmatig de huisarts op de gezinspoli heeft bezocht, waarbij zoals hij zelf in zijn beroepschrift aan de rechtbank heeft verklaard, steeds zijn bloeddruk werd gecontroleerd. Hoewel dit uit de medische kaart niet blijkt - de gevonden bloeddruk is niet bij ieder bezoek aangetekend - ziet de Raad geen aanleiding om aan appellants verklaring te twijfelen. Gelet hierop kan de Raad niet tot de conclusie komen dat appellant geen adequate behandeling heeft gekregen van de militaire huisarts. Nu de laatst gemeten creatininewaarde normaal was, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat deze arts naast meting van appellants bloeddruk ook gehouden was bij ieder volgend bezoek van appellant onderzoek te (laten) doen naar de creatininewaarde. Medio 1995 is appellant doorverwezen naar een Duitse uroloog. Hoewel appellant ontkend heeft dat van verwijzing sprake was, hecht de Raad doorslaggevende betekenis aan de verklaring van deze specialist die in de aanhef van zijn verslag aan de gezinspoli heeft vermeld dat appellant naar hem was doorverwezen. Dat dit mogelijk op verzoek van appellant is geschied doet daaraan niet wezenlijk af. Nadat deze specialist een fors verhoogde creatininewaarde had vastgesteld is appellant door de militaire arts direct doorverwezen naar een Nederlandse nefroloog, hetgeen door de Raad eveneens als adequaat optreden wordt aangemerkt. Deze nefroloog heeft onder meer vastgesteld dat de bloeddruk met de medicatie die appellant gebruikte op dat moment goed was gereguleerd. Voorts is geconstateerd dat nierfunctievervangende behandeling op termijn noodzakelijk zal worden, maar dat appellant voor een dialysebehandeling en voor een niertransplantatie drastisch in gewicht zal moeten verminderen.
3.4. Uit het vorenstaande concludeert de Raad dat niet kan worden staande gehouden dat de militaire artsen appellant in de periode hier van belang niet hebben begeleid zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Niet alleen is appellant adequaat begeleid met betrekking tot zijn hypertensie door het regelmatig verrichten van metingen van de bloeddruk en het instellen van medicatie; ook is herhaaldelijk aangedrongen op gewichtsverlies en is appellant al dan niet op zijn verzoek doorverwezen naar verschillende specialisten. Voor herhaalde metingen van de creatininewaarde behoefde de militaire arts geen aanleiding te zien, nu de laatst gevonden waarde normaal was. Van onvoldoende registratie dan wel "chaos" in de administratie van de gezinspoli is de Raad niet gebleken; de zich bij de stukken bevindende medische kaart, hoewel niet gemakkelijk leesbaar, geeft voldoende aanwijzingen voor de wijze en de tijdstippen waarop appellant is behandeld en de doorverwijzingen welke hebben plaatsgevonden. Gelet op deze conclusie kan de Raad daarlaten of het toegenomen nierlijden van appellant moet worden toegeschreven aan onvoldoende behandelde hypertensie of aan andere oorzaken.
3.5. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit stand houden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M. Pijper.