CRvB, 02-12-1999, nr. 97/8393 AW
ECLI:NL:CRVB:1999:AA5073
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-12-1999
- Zaaknummer
97/8393 AW
- LJN
AA5073
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1999:AA5073, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑12‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
97/8393 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder nr. AW 95/3697-G6 op 6 augustus 1997 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 oktober 1999, waar namens appellant is verschenen mr N.H. Dedding-van Kesteren, werkzaam bij de ACP Politiebond en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr L.M. Burger, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 15 augustus 1994 heeft gedaagde appellant per 1 april 1994 geplaatst in de functie van [functie] bij de Divisie [divisie] van het Korps landelijke politiediensten, welke functie is gewaardeerd op schaal 9. Appellant werd hierbij niet in aanmerking gebracht voor functiewaardering met terugwerkende kracht. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit van 31 juli 1995.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de bezwaartermijn van zes weken, zoals voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft overschreden en dat niet is gebleken van redenen op grond waarvan deze termijnoverschrijding verontschuldigbaar zou moeten worden geacht. Gedaagde heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve ten onrechte het bezwaar ontvankelijk geacht, om welke reden het besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Ten overvloede overwegende heeft de rechtbank een oordeel gegeven met betrekking tot de inhoudelijke kant van het geschil tussen partijen.
De Raad overweegt als volgt.
Van de zijde van appellant is aangevoerd dat de rechtbank tijdens de behandeling van het geding op geen enkele wijze aandacht heeft besteed aan de vraag of het bij gedaagde ingediende bezwaar wel ontvankelijk kon worden geacht. Dit is van de zijde van gedaagde bevestigd.
Ook de Raad is uit de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting van 24 juni 1997, niet gebleken dat de rechtbank tegenover partijen deze vraag heeft opgeworpen. De Raad acht het in strijd met een behoorlijke procesorde om partijen in de uitspraak rauwelijks met een niet-ontvankelijkverklaring te confronteren, zonder dat zij de gelegenheid hebben gehad hieromtrent hun zienswijze naar voren te brengen.
Nu partijen zich thans in hoger beroep uitgebreid hebben uitgelaten over de door de rechtbank aanwezig geachte termijnoverschrijding en partijen er blijkens mededelingen ter zitting ook de voorkeur aan geven dat de Raad het geschil zal afdoen, ziet de Raad af van terugwijzing naar de rechtbank.
Ten aanzien van het door appellant ingediende bezwaarschrift wordt overwogen dat ingevolge artikel 6:8, eerste lid, in samenhang met artikel 3:41 van de Awb, de bezwaartermijn aanvangt op de dag na die waarop het besluit is verzonden danwel uitgereikt. In het onderhavige geval heeft verzending van het plaatsingsbesluit van 15 augustus 1994 per (niet-aangetekende) post plaatsgevonden, volgens gedaagde op 15 augustus 1994. Indien dit standpunt van gedaagde juist zou zijn, is de laatste dag van genoemde bezwarentermijn 26 september 1994 en is het bezwaarschrift, gedateerd 28 september 1994 en ontvangen op 29 september 1994, te laat ingediend.
Namens appellant is aangevoerd dat onduidelijk is wanneer het besluit van 15 augustus 1994 is verzonden, nu dit niet aangetekend of met bericht van ontvangst is gebeurd. Het risico van een dergelijke handelwijze zou voor rekening van gedaagde moeten komen. Aangevoerd is voorts dat door appellant niet meer is na te gaan wanneer het besluit is ontvangen, maar dat hij ervan overtuigd is dat door hem de bezwaartermijn, gelet op eerdere ervaringen met het instellen van bezwaar en beroep, nauwgezet in acht is genomen.
Van de zijde van gedaagde is naar voren gebracht dat het Hoofd Documentatie en Informatievoorziening heeft verklaard aan de hand van een (uit het archief opgezochte) factuur dat de plaatsingsbesluiten op 15 augustus 1994 aan de PTT zijn aangeboden. Op grond hiervan zou met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn komen vast te staan dat het bestreden besluit van 15 augustus 1994 ook op die datum aan de PTT is aangeboden. De desbetreffende factuur van de PTT over de maand augustus 1994 is aan de Raad overgelegd.
In de jurisprudentie van de Raad is meermalen neergelegd dat bij niet- aangetekende verzending of verzending zonder een bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk (op de betreffende dag) is verzonden voor rekening van de afzender komt. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen sluit dit echter niet uit dat langs andere weg kan worden aangetoond dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval door gedaagde voldoende aangetoond dat de plaatsingsbesluiten, waaronder dat van appellant, ook op 15 augustus zijn verstuurd. De overgelegde factuur van de PTT geeft in de maand augustus van 1994 slechts op 15 augustus "brieven" aan en gezien de verklaring van het Hoofd Documentatie en Informatievoorziening hieromtrent acht de Raad het voldoende vast staan dat op 15 augustus 1994 de plaatsingsbesluiten daadwerkelijk zijn verstuurd. De Raad heeft hierbij mede van belang geacht dat van de zijde van appellant geen sprake is van een duidelijke ontkenning van de ontvangst van het besluit op 16 augustus 1994, dat appellant in zijn bezwaarschrift, ondanks de late indiening daarvan, niets heeft vermeld omtrent een late ontvangst van het besluit en voorts dat in een brief namens appellant van 4 juni 1997 aan de rechtbank is vermeld dat appellant het besluit op 15 augustus 1994 heeft ontvangen.
Nu overigens van de zijde van appellant geen enkele reden is aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar zou moeten worden geacht, komt ook de Raad tot de conclusie dat het bezwaar bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens termijnoverschrijding. De aangevallen uitspraak komt derhalve -hoezeer daaraan ook feilen kleven- voor bevestiging in aanmerking.
De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad acht, gezien het voorgaande, geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het bezwaar van appellant tegen het besluit van gedaagde van 15 augustus 1994 niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD 04.11 Q