ABRvS, 28-09-2005, nr. 200409555/1
ECLI:NL:RVS:2005:AU3404
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-09-2005
- Zaaknummer
200409555/1
- LJN
AU3404
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AU3404, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑09‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JB 2005/320
Uitspraak 28‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft de raad van de gemeente Margraten (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van appellanten om vergoeding van de schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
200409555/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats]
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/ 1787 BELEI van de rechtbank Maastricht van 19 oktober 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
de raad van de gemeente Margraten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft de raad van de gemeente Margraten (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van appellanten om vergoeding van de schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2004, verzonden op 20 oktober 2004, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2005 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
Bij brief van 20 mei 2005 heeft de gemeenteraad nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift aan appellanten gezonden.
Bij brief van 20 mei 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
Deze zijn in afschrift aan de gemeenteraad gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P.P.M.I. Paulussen, advocaat te Maastricht, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. van de Wouw en mr. S.T.C. Lahaye, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad een belanghebbende, voorzover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. De rechtsvoorgangers van appellanten, meerdere generaties van de [familie] zijn sinds 1875 eigenaar van de hoeve aan de [locatie], gelegen in het gelijknamige gehucht, gemeente [plaats], met bijbehorende gronden, waaronder een kavel gelegen aan de Sint Antoniusbank (hierna: het perceel). Appellanten zijn, na het overlijden van hun vader in 1983, door vererving eigenaar van dit perceel geworden.
2.3. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van schade die zij stellen te lijden ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan "Witte Vlekken, herziening 1997". Bij dit plan, vastgesteld door de gemeenteraad op 25 november 1997, goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 23 juni 1998 en onherroepelijk geworden op 7 juli 2000, heeft het perceel van appellanten de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" gekregen. Met deze wijziging is de bestemming "Hotel- en landbouwhuis" die het perceel op grond van het voorheen als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemming in hoofdzaak" (hierna: het "Uitbreidingsplan") tot een diepte van ongeveer 70 meter had, komen te vervallen.
2.4. Vast staat dat appellanten van de bouwmogelijkheid, die het voorheen geldende bestemmingsplan bood, geen gebruik hebben gemaakt. Niet in geschil is dat appellanten schade hebben geleden ten gevolge van de bepalingen van het nieuwe bestemmingsplan. In geschil is uitsluitend of de door de planwijziging ontstane schade (geheel of ten dele) ten laste van appellanten dient te blijven.
2.5. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van aanvaarding door appellanten van het risico dat de bouwmogelijkheid op het perceel zou kunnen vervallen, is van belang of de voortekenen van de nadelige planwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren voor appellanten, respectievelijk hun rechtsvoorgangers. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 mei 2000 in zaak no. 199902237/1 (BR 2001, 228), voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen, in een voor appellanten negatieve zin.
2.5.1. Het voorheen vigerende bestemmingsplan, het "Uitbreidingsplan", dateert van 1952. Aangezien bestemmingsplannen in beginsel eenmaal in de tien jaar dienen te worden herzien, hadden appellanten gelet hierop en vanwege de ouderdom van dat bestemmingsplan kunnen voorzien dat de gemeenteraad tot een wijziging zou besluiten. Zoals in de voormelde uitspraak van de Afdeling eveneens is overwogen, betekent dit niet dat reeds hierom voor appellanten voorzienbaar was dat het planologische regime in hun nadeel zou wijzigen, doch dit vormt wel een relevante omstandigheid bij de bepaling van de voorzienbaarheid.
2.5.2. Van appellanten en hun rechtsvoorgangers mocht voorts worden verwacht dat zij zich op de hoogte hielden van de planologische ontwikkelingen met betrekking tot het perceel.
In 1973 is een voorbereidingsbesluit genomen ter voorbereiding van een bestemmingsplan voor de zogenaamde buitengebieden en Sint Antoniusbank. Uit dit besluit blijkt dat met name met betrekking tot het gehucht Sint Antoniusbank nadere bezinning over de wenselijkheid van verdere bebouwing noodzakelijk wordt geacht. De vaststelling van dit besluit had tot gevolg dat de beslissingen omtrent aanvragen om een bouwvergunning moesten worden aangehouden totdat onherroepelijk over het bestemmingsplan zou zijn beslist. Vervolgens werd tot en met 1993 ieder jaar een nieuw voorbereidingsbesluit genomen, zij het dat vanaf 1976 in de voorbereidingsbesluiten zelf en vanaf 1978 ook in de openbare bekendmakingen de aanduiding "Sint Antoniusbank" is verdwenen. Wel vermeldt het voorbereidingsbesluit van 1976 dat het alle overige gronden betreft die niet zijn opgenomen in andere bestemmingsplannen. Nu de bij de voorbereidingsbesluiten behorende kaarten gelijk zijn gebleven, zijn al deze besluiten - anders dan appellanten stellen - op het onderhavige perceel van toepassing. Daarbij komt dat het perceel niet valt onder het door de gemeenteraad op 18 mei 1982 vastgestelde, door het college van gedeputeerde staten op 18 augustus 1983 goedgekeurde en op 17 februari 1986 onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Kern Bemelen", dan wel het door de gemeenteraad op 7 juni 1982 vastgestelde en door het college van gedeputeerde staten op 23 augustus 1983 goedgekeurde "Algemeen bestemmingsplan Bemelen".
Voorts heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg op 20 januari 1977 het Streekplan Zuid-Limburg vastgesteld. In dit plan wordt Sint Antoniusbank, het gebied waarvan het perceel deel uitmaakt, op de indicatieve kaart aangewezen als "landelijk gebied met hoge landschappelijke en/of cultureel historische waarden". Het plan heeft vanaf 15 juni 1977 voor een ieder ter inzage gelegen. In het Streekplan Zuid-Limburg, vastgesteld door het college van gedeputeerde staten op 19 februari 1987 wordt het perceel van appellanten aangeduid als landelijk gebied met verwevingscategorie "Landbouw 1, natuur 2, landschap 1 en recreatie en toerisme 2". Ter zitting is door de gemeenteraad voldoende aannemelijk gemaakt dat de exploitatie van een hotel daar niet onder valt. Terinzagelegging van dit plan heeft plaatsgevonden tussen oktober en december 1986.
Op grond van het voorgaande in onderlinge samenhang bezien was voorzienbaar dat in een nieuw bestemmingsplan de bestemming van het perceel in voor appellanten nadelige zin zou veranderen. Dat de gemeenteraad op 29 maart 1994 een bestemmingsplan "Witte Vlekken" heeft vastgesteld waarbij aan het desbetreffende perceel van appellanten de bestemming "woondoeleinden uit te werken conform artikel 11 WRO" is toegekend, maakt dit niet anders. Bij besluit van 25 oktober 1994 heeft het college van gedeputeerde staten onder meer aan dit onderdeel van het bestemmingsplan goedkeuring onthouden, omdat woningbouw op het perceel van appellanten het landschap ter plaatse onherstelbaar zal aantasten. Het tegen dit besluit door de gemeente Margraten ingestelde beroep is door de Afdeling bij uitspraak van 21 juli 1997 in zaak no. E01.94.0491 ongegrond verklaard.
Het betoog dat in Sint Antoniusbank ook na het eerste voorbereidingsbesluit meerdere woningen zouden zijn gebouwd, zodat appellanten geen nadelige planwijziging behoefden te verwachten, leidt evenmin tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gemeenteraad zich heeft verzet tegen de bouw van woningen aan de Putsteeg waarop dezelfde bestemming rustte als op het perceel van appellanten, hetgeen onvoldoende door hen is bestreden. Appellanten hadden daaruit kunnen afleiden dat bebouwing van gronden met de bestemming "Hotel- en landbouwhuis" niet langer was gewenst, doch hebben geen concrete pogingen ondernomen om de mogelijkheden onder het regime van het oude bestemmingsplan nog te benutten. Uit de door de gemeenteraad overgelegde stukken blijkt dat, afgezien van de woningen aan de Putsteeg, na het nemen van het eerste voorbereidingsbesluit slechts twee burgerwoningen zijn gebouwd, hetgeen evenmin afdoende door appellanten is weersproken.
2.5.3. Het betoog van appellanten dat sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat op grond daarvan geoordeeld moet worden dat het risico dat de bouwmogelijkheid zou komen te vervallen niet voor hun rekening zou moeten blijven, faalt. Appellanten hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van dergelijke omstandigheden sprake is. Dat de gemeenteraad ieder jaar opnieuw een voorbereidingsbesluit nam en in gebreke is gebleven tijdig een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, leidt niet tot een ander oordeel, nu, gelet op het vorenoverwogene, er voldoende aanwijzingen bestonden dat de bestemming van het perceel in voor appellanten nadelige zin zou veranderen. Dat de schade die appellanten lijden excessief hoog zou zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel.
2.5.4. De conclusie uit het vorenoverwogene is dat de gemeenteraad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voortekenen van de voor appellanten nadelige bestemmingsplanwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren en dat appellanten, respectievelijk hun rechtsvoorgangers, geacht moeten worden het risico van het vervallen van de bouwmogelijkheid op het perceel te hebben aanvaard.
2.6. Appellanten betogen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de toepassing van artikel 49 van de WRO in het onderhavige geval in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 oktober 1991 in zaak no. G09.88.0050 (BR 1992, p. 763) berooft de nieuwe bestemmingsregeling appellanten niet van hun eigendom; zij behouden daarover het vrije beschikkingsrecht binnen het gestelde planologische kader. In zoverre de in het bestemmingsplan neergelegde beperkingen van het gebruik van het perceel al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van de eigendom, laat artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 november 2003, in zaak no.200301877/1is de ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling een zodanige regulering. Uit artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM volgt voorts niet dat de regulering van het gebruik van de eigendom als gevolg van de in het bestemmingsplan neergelegde beperkingen, zou moeten worden gecompenseerd met een schadevergoeding als artikel 49 van de WRO daarvoor geen grondslag biedt. Gelet hierop, bestaat in het onderhavige geval geen strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM.
2.7. Het vorenstaande in aanmerking genomen, heeft de gemeenteraad terecht geconcludeerd dat de door appellanten gestelde schade te hunnen laste dient te blijven. De rechtbank is - zij het op andere gronden - terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
164-435.