ABRvS, 27-06-2007, nr. 200608358/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA8164
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-06-2007
- Zaaknummer
200608358/1
- LJN
BA8164
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA8164, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑06‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 59 Woningwet
- Vindplaatsen
JOM 2007/520
Uitspraak 27‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) de op 31 juli 1978 aan [appellant 1] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) ingetrokken.
200608358/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaatsen]
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/653 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 november 2006 in het geding tussen:
[appellant 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) de op 31 juli 1978 aan [appellant 1] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) ingetrokken.
Bij besluit van 8 februari 2006 heeft het college het door [appellant 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2006, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellant 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 december 2006 hebben [12 partijen] (hierna: [partij] e.a.), die in de gelegenheid zijn gesteld als partij deel te nemen aan het geding, een reactie ingediend.
Bij brief van 18 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2007, waar [appellant 1], vertegenwoordigd door mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo, en [appellant 2], door deze laatste bijgestaan, en het college, vertegenwoordigd door K. Bolks en P.I. Stronkhorst, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [partij e.a.]. daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoel in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
2.1.2. Ter zitting heeft [appellant 2] bevestigd dat het besluit van 23 juni 2005 hem destijds is toegezonden en dat hij hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. Evenmin heeft hij tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Hij is door de rechtbank op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij toegelaten. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat aan dit achterwege blijven van bezwaar dan wel beroep bij de rechtbank kan worden voorbijgegaan. Dit leidt ertoe dat voor [appellant 2] ingevolge artikel 6:13 gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open staat.
2.2. Het hoger beroep is, voor zover ingesteld door [appellant 2], niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 59, eerste lid, onder d, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 4.1, aanhef en onder b, van de Bouwverordening van de gemeente Hardenberg (hierna: de bouwverordening), kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken, indien tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
2.4. [appellant 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de woning nimmer is afgebouwd, zodat het college niet bevoegd was de bouwvergunning in te trekken.
2.4.1. Dit betoog slaagt niet.
Daargelaten dat niet is gebleken dat het werk gereed is gemeld, ontbraken ten tijde van de beslissing op bezwaar in de woning een keukenblok en een verwarmingsinstallatie en was de woning niet aangesloten op gas, water en elektriciteit. Het aanbrengen van deze voorzieningen maakt, anders dan [appellant 1] betoogt, deel uit van de bouwvergunning nu deze zijn voorgeschreven in de bouwverordening en de bouwvergunning is verleend onder de voorwaarde dat het bouwen geheel overeenkomstig de bouwverordening geschiedt.
Dat, naar [appellant 1] betoogt, het college bij de waardering van de woning in de WOZ-beschikking niet is uitgegaan van een eigendom in aanbouw als bedoeld in artikel 17, vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken doet hier niet aan af nu deze wet een ander toetsingskader kent.
Uit het feit dat [appellant 1] herhaaldelijk door het college is aangeschreven tot het verrichten van reparaties aan de woning als gevolg van vandalisme kan gelet op het vorenstaande evenmin worden afgeleid dat die woning overeenkomstig de bouwvergunning was afgebouwd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Nu de werkzaamheden langer dan 26 weken stil hebben gelegen was het college bevoegd de bouwvergunning in te trekken. Dat, naar [appellant 1] betoogt, het recht van het college om krachtens een akte van eigendomsoverdracht de voltooiing van de bouw af te dwingen naar burgerlijk recht zou zijn verjaard laat de bevoegdheid de bouwvergunning op grond van de Woningwet in te trekken onverlet.
2.5. [appellant 1] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de bouwvergunning in te trekken. Hiertoe voert hij aan dat het afbouwen van de woning door vandalisme onmogelijk is gemaakt, dat de afsluiting van het perceel door de burgemeester krachtens de Gemeentewet hem heeft belet reparaties uit te voeren en dat hij, gelet op de verstreken periode, er op mocht vertrouwen dat het college geen gebruik zou maken van de bevoegdheid de bouwvergunning in te trekken. Voorts heeft het college die bevoegdheid voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die is gegeven en maakt de intrekking een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht, aldus [appellant 1].
2.5.1. Dit betoog slaagt niet.
Sinds 1985 is [appellant 1] verscheidene malen door het college aangeschreven de woning af te bouwen. De maatregelen die [appellant 1] na aandringen van het college heeft genomen om vandalisme gedurende de bouw te voorkomen, zoals het plaatsen van bouwhekken, zijn, mede gelet op de lange periode die [appellant 1] voorbij heeft laten gaan zonder de woning te voltooien, ontoereikend gebleken. Uit de gedingstukken blijkt dat het niet afbouwen van de woning verpaupering tot gevolg heeft gehad, hetgeen vandalisme in de hand heeft gewerkt. In dat licht beschouwd is het betoog van [appellant 1], dat het afbouwen van de woning door vandalisme onmogelijk is gemaakt, onbegrijpelijk.
Verder is niet aannemelijk dat de afsluiting van het perceel krachtens de Gemeentewet, ter voorkoming van verdere vernielingen, [appellant 1] heeft belet de woning te voltooien. Niet is gebleken van pogingen van [appellant 1] om het verbod tot het betreden van erf en pand op te heffen, om vervolgens tot afbouw van de woning te kunnen komen.
Voorts kon [appellant 1] aan het verstrijken van de periode dat de bouwwerkzaamheden stil lagen, alsmede aan de met het college gevoerde correspondentie over herstel van gebreken, niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college geen gebruik zou maken van de bevoegdheid de bouwvergunning in te trekken. Uit de gedingstukken blijkt dat het college meerdere keren heeft geprobeerd om [appellant 1] te bewegen de woning af te bouwen. Door niettemin gedurende een lange periode de bouwwerkzaamheden te staken heeft [appellant 1] zich bewust blootgesteld aan het risico dat het college tot intrekken van de bouwvergunning zou overgaan.
[appellant 1] kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat het college met de intrekking van de bouwvergunning een ander doel heeft nagestreefd dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Het intrekkingsbesluit is blijkens de motivering ingegeven door de - eveneens door artikel 59 van de Woningwet beoogde - opheffing van ongewenste neveneffecten die het langdurig stilliggen van de bouw voor de omgeving met zich meebrengen.
Het college heeft aan het algemene belang van de intrekking als hiervoor omschreven in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen dan aan de door [appellant 1] gestelde financiële en eigendomsbelangen. Anders dan [appellant 1] betoogt is het intrekkingsbesluit geen ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, reeds omdat dit besluit op zichzelf nog niet leidt tot afbraak van de woning. Dat een intrekking van een bouwvergunning alleen tezamen met een regeling omtrent schadeloosstelling zou zijn toegelaten, zoals [appellant 1] heeft betoogd, valt dan ook niet in te zien.
2.6. Het hoger beroep van [appellant 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant 2], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007
429-543.