CRvB, 13-09-2007, nr. 06/7235 AW; 06/7269 AW
ECLI:NL:CRVB:2007:BB4056
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-09-2007
- Zaaknummer
06/7235 AW; 06/7269 AW
- LJN
BB4056
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB4056, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑09‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
TAR 2008/39 met annotatie van A.M.M.M. Bots
Uitspraak 13‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Ontslag. Overwegingen van voorzieningenrechter van de rechtbank. Nader besluit. Oorspronkelijk ingangsdatum van het ontslag? Ontslag docent Politieacademie wegens in bezit houden verdovende middelen.
06/7235 AW en 06/7269 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2006, 06/3717 en 06/3965 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van Bestuur van het LSOP (hierna: college)
Datum uitspraak: 13 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 11 december 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.G. van den Bergh, werkzaam bij het LSOP.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij het LSOP, laatstelijk in de functie van algemeen docent aan de faculteit [naam faculteit] van de Politieacademie.
1.2. Op 25 december 2005 is appellant te zijnen huize, na (in elk geval) overmatig alcoholgebruik en kennisneming van de inhoud van een plastic zak die zich in het schuurtje van zijn woning bevond, onwel geworden en buiten kennis geraakt, waarna de hulp van de politie is ingeroepen. Vervolgens is aan het licht gekomen dat appellant verdovende middelen (waaronder heroïne en hasjiesj) had opgeborgen in het schuurtje.
1.3. Uit het hierna ingestelde onderzoek is gebleken dat appellant bedoelde verdovende middelen in 1998 in zijn toenmalige functie van rechercheur, tevens hulpofficier van justitie, bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond onder zich had gekregen om te laten vernietigen. In plaats daarvan heeft appellant de verdovende middelen, nadat hij in genoemd jaar elders bij de politie een andere functie had gekregen, mee naar huis genomen. In 2001 is appellant verhuisd en heeft hij de verdovende middelen die zich in een plastic zak bevonden, meegenomen naar het nieuwe huis waar deze in het schuurtje zijn beland.
Bij besluit van 18 september 2006 is dit ontslagbesluit na door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant tegen het besluit van
18 september 2006 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met onder meer bijkomende bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat de appellant opgelegde straf onevenredig zwaar was. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat in de beslissing op bezwaar is aangegeven dat niet, althans onvoldoende, is gebleken dat er sprake is van opzettelijk handelen en dat niet is gebleken dat het handelen gericht was op eigen gewin of gebruik en dat er tevens in het besluit is aangegeven dat de onduidelijkheid die destijds in het korps Rotterdam-Rijnmond bestond omtrent het bewaren of vernietigen van kleine hoeveelheden onder zich genomen drugs, doordat dit onvoldoende was gereglementeerd, van invloed kan zijn geweest. Daarnaast heeft de rechtbank nog het volgende overwogen:
“Een disciplinaire maatregel is wel op zijn plaats en naar verwachting van de voorzieningenrechter zal een minder zware sanctie dan thans is opgelegd, gelet op het plichtsverzuim zoals tegengeworpen, in rechte stand houden. Anderszins komt het de voorzieningenrechter voor dat, gezien de feiten en omstandigheden van het geval, met een ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, gerealiseerd zal kunnen worden dat verzoeker niet langer werkzaam zal zijn in verweerders organisatie.”
3. Appellant heeft zijn hoger beroep uitsluitend gericht tegen laatstvermelde volzin uit de uitspraak van de rechtbank. Naar zijn stelling bevat deze volzin een zelfstandige appellabele beslissing van de rechtbank en niet slechts een vrijblijvende aanwijzing voor het college.
4. De Raad kan appellant in deze stelling niet volgen. Niet valt immers in te zien dat in de aangevochten volzin een stellig oordeel van de rechtbank is neergelegd, waaraan een bindend karakter niet kan worden ontzegd. Dit geldt te meer nu de rechtbank tevens heeft overwogen dat een minder zware sanctie dan opgelegd in rechte stand zou kunnen houden. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Geheel ten overvloede merkt de Raad nog op dat de rechtbank er beter aan had gedaan om meergenoemde volzin - die ziet op een ontslaggrond die het college in het geheel niet in het geding had gebracht - niet in haar uitspraak op te nemen.
5. De Raad overweegt voorts dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Awb mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluit op bezwaar van 11 december 2006.
5.1. Bij dit besluit heeft het college zijn primaire besluit van 14 juni 2006 in die zin herzien dat de ontslaggrond wordt gewijzigd in onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp.
5.2. Ten aanzien van dit besluit heeft appellant allereerst de grief geuit dat hij niet opnieuw op zijn bezwaar is gehoord. Naar zijn mening had dit wel moeten gebeuren nu het college thans een geheel nieuwe grond voor het ontslag heeft gebruikt.
Deze grief treft geen doel. Een wettelijke verplichting om appellant opnieuw te horen bestond niet. Ook uit zorgvuldigheidsoogpunt was zulk een horen niet noodzakelijk nu dit nieuwe besluit berust op dezelfde feiten en omstandigheden als het door de rechtbank vernietigde besluit en ook overigens geen directe aanleiding bestond voor het wederom horen van appellant.
5.3. Het college heeft aan het nieuwe besluit ten grondslag gelegd dat appellant het voor zichzelf voorgoed onmogelijk heeft gemaakt om nog op een geloofwaardige wijze in het politieonderwijs te kunnen functioneren. Hij heeft immers verdovende middelen die hij moest laten vernietigen, naar huis meegenomen en daar jarenlang bewaard. Deze bewaring geschiedde op een niet erg zorgvuldige wijze waardoor het risico bestond dat zich met appellant zelf of met een derde een incident zou voordoen als op 25 december 2005 daadwerkelijk het geval was.
5.4. Naar het oordeel van de Raad heeft het college zich niet ten onrechte op voormelde gronden op het standpunt gesteld dat appellant de geschiktheid ontbeert om als docent in het politieonderwijs dienst te doen. Als docent heeft appellant immers een duidelijke voorbeeldfunctie. Doordat hij zelf niet het goede voorbeeld heeft gegeven, heeft hij ernstig afbreuk gedaan aan zijn geloofwaardigheid tegenover de leerlingen. Dat appellant mogelijk, zoals hij heeft gesteld, niet (meer) wist dat hij verdovende middelen in huis had, kan hieraan niet wezenlijk afdoen. Appellant heeft immers als verantwoordelijk functionaris zich kunnen en moeten realiseren dat hij ten onrechte drugs mee naar huis nam en zich vervolgens voor ogen moeten houden dat hij deze bezat. Het op de onachtzame wijze omgaan met in beslag genomen drugs die volgt uit zijn lezing van de gebeurtenissen duidt ook naar het oordeel van de Raad op een instelling die bij een functionaris in de positie van betrokkene niet past.
Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat terecht is vastgesteld dat bij appellant de eigenschappen, mentaliteit en instelling ontbreken die voor een goede vervulling van zijn functie nodig zijn.
5.5. Niet kan worden staande gehouden dat het college in dit geval bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van zijn ontslagbevoegdheid gebruik te maken.
5.6. Met betrekking tot de grief van appellant omtrent de ingangsdatum van het ontslag, wijst de Raad erop dat het, zoals hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 augustus 2001, LJN AD5344 en TAR 2001, 155, indien aan een ontslagbesluit een
- niet de ingangsdatum betreffend - gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen, niet ten principale ongeoorloofd is om de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien die handhaving althans de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan. Ingevolge het tweede lid van artikel 94 van het Barp kan een ontslag op een grond als hier aan de orde eerst ingaan vier weken nadat het ontslagbesluit aan de ambtenaar is bekendgemaakt, tenzij sprake is van dringende redenen. Nu gesteld noch gebleken is dat hier van dringende redenen sprake is en het primaire ontslagbesluit van 14 juni 2006 dateert, kon het ontslag niet eerder ingaan dan 12 juli 2006. Bij het besluit van 11 december 2006 is de ontslagdatum dan ook ten onrechte gehandhaafd op 1 juli 2006. Dit besluit dient dus in zo verre te worden vernietigd.
5.7. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en, onder gedeeltelijke herroeping van het besluit van 14 juni 2006, de ontslagdatum te bepalen op 12 juli 2006.
6.1. Het besluit van 14 juni 2006 is op dit punt onrechtmatig genomen, welke onrecht-matigheid aan het college is te wijten. Waar appellant reeds in bezwaar om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, heeft gevraagd, zal de Raad met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb het college in deze kosten veroordelen. Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
6.2. In het vorenstaande vindt de Raad voorts aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2006 gegrond voor zover daarbij de ingangsdatum van het ontslag is bepaald op 1 juli 2006, vernietigt dit besluit op dit onderdeel en verklaart het beroep daartegen voor het overige ongegrond;
Herroept het besluit van 14 juni 2006 wat betreft de ingangsdatum van het ontslag en bepaalt deze ingangsdatum op 12 juli 2006;
Bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt het college in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.449,-, te betalen door het LSOP;
Bepaalt dat het LSOP aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD