Hof Arnhem, 22-01-2008, nr. 2007/542
ECLI:NL:GHARN:2008:BC2755, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
22-01-2008
- Zaaknummer
2007/542
- LJN
BC2755
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2008:BC2755, Uitspraak, Hof Arnhem, 22‑01‑2008; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK2005, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK2005
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
De erfverpachter kan aanspraak maken op een evenredig deel van melkquotum dat door de erfpachter (destijds pachter) is verkregen in het kader van de Beschikking Superheffing Bedrijfsopvolgingssituaties onderbezetting (BOSO). Uit de toelichting bij de Beschikking Superheffing Bedrijfsopvolgingssituaties (BOSO) blijkt dat de regeling is gebaseerd op artikel 3 lid 2 van Verordening (EEG) 857/84 (de voorloper van de thans geldende Verordening (EG) 1788/2003). Uit de aanhef en de leden van dat artikel kan worden afgeleid dat de achterliggende gedachte van de Verordening was om bij het vaststellen van de reguliere referentiehoeveelheid rekening te houden met een bijzondere situatie, zoals de situatie van een ontwikkelingsplan, een jonge landbouwer of een natuurramp. De op grond van de bijzondere situatie toegekende specifieke referentiehoeveelheid dient dus te worden beschouwd als een bijzondere invulling van de reguliere hoeveelheid. De Verordening waaraan de beschikking is ontleend, geeft dus geen aanleiding om de op grond van de BOSO toegekende referentiehoeveelheid anders te behandelen dan de “reguliere” hoeveelheid. De toekenning van de specifieke referentiehoeveelheid berust op het aantal standplaatsen en daarmee in wezen – maar administratief vereenvoudigd – op de productiecapaciteit van het bedrijf. De specifieke referentiehoeveelheid onderscheidt zich daarmee niet principieel van de reguliere referentiehoeveelheid. De productiecapaciteit, waarop toekenning van de referentiehoeveelheden berust, is niet alleen te danken aan de gedane investeringen. Ook de grond draagt bij aan de productiecapaciteit van het bedrijf en heeft aldus (mede) als grondslag gediend voor de toewijzing van de referentiehoeveelheden. Voor het antwoord op de vraag met welke in erfpacht gegeven grond referentiehoeveelheden samenhangen is doorslaggevend of de melkproductie waarop de toekenning van de referentiehoeveelheden is gebaseerd heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de verpachte (en nu in erfpacht uitgegeven) grond in het jaar dat als uitgangspunt voor die toekenning geldt. Het referentiejaar voor de BOSO-referentiehoeveelheid is niet 1983. Als ijkmoment geldt 1 april 1986, zoals blijkt uit artikel 7 lid 2 van de beschikking in combinatie met het gegeven dat de referentiehoeveelheid wordt toegekend op basis van het aantal standplaatsen.
22 januari 2008
tweede civiele kamer
rolnummer 2007/542
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. [appellant],
2. [appellant],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Stichting Twickel,
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 10 januari 2007 dat de rechtbank Almelo heeft gewezen tussen appellanten (hierna gezamenlijk aangeduid als [appellanten] en ieder afzonderlijk als [appellant] sr. en [appellant] jr.) als eisers in conventie en verweerders in reconventie, en geïntimeerde (hierna te noemen Twickel) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] heeft bij exploot van 29 maart 2007 aan Twickel aangezegd van het vonnis van 10 januari 2007 in hoger beroep te komen en haar voor dit hof gedagvaard. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het vonnis van 10 januari 2007 zal vernietigen, de door hem in eerste aanleg in conventie ingestelde vordering(en) alsnog zal toewijzen, de door Twickel in eerste aanleg in reconventie ingestelde vordering(en) alsnog zal afwijzen en Twickel zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellanten] zeven grieven tegen het genoemde vonnis aangevoerd en toegelicht en zijn eis gewijzigd, zodat hij thans vordert:
1. een verklaring van recht dat de door Twickel gepretendeerde aanspraken op het ten name van [appellanten] geregistreerde melkquotum
a. geen betrekking kunnen hebben op dat deel van het ten name van [appellanten] geregistreerde melkquotum dat valt te herleiden tot de in artikel 8 lid 3 van de Beschikking Superheffing Bedrijfsopvolgingssituaties Onderbezetting (BOSO) bedoelde vermeerdering volgens de formule “het aantal onderbezette standplaatsen minus 10%, vermenigvuldigd met 5.500 kilogram”, althans dat die aanspraken uitsluitend samenhangen met en betrekking hebben op de oppervlakte landbouwgrond die [appellanten] van Twickel in het gehele jaar 1983 in gebruik heeft gehad,
althans datgene terzake van de aanspraken van Twickel voor recht te verklaren dat het hof in goede justitie geraden acht;
b. voor wat betreft dat deel van het ten name van [appellanten] geregistreerde melkquotum dat in artikel 8 lid 3 van de Beschikking Superheffing Bedrijfsopvolgingssituaties Onderbezetting (BOSO) wordt aangeduid als “de heffingvrije hoeveelheid als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van de Beschikking Superheffing (Stcrt. 1984/79)” uitsluitend samenhangen met en betrekking hebben op de oppervlakte landbouwgrond die [appellanten] van Twickel in het gehele jaar 1983 in gebruik heeft gehad,
althans datgene terzake van de aanspraken van Twickel voor recht te verklaren dat het hof in goede justitie geraden acht;
2. veroordeling van Twickel in de kosten van beide instanties.
[appellanten] heeft bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest het door [appellanten] ingestelde hoger beroep gegrond zal verklaren, het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende de vorderingen zoals hiervoor geformuleerd alsnog geheel althans gedeeltelijk zal toewijzen, de vorderingen van Twickel alsnog geheel althans gedeeltelijk zal afwijzen en Twickel zal veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep althans die kosten zal compenseren.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Twickel de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans het bestreden vonnis, zonodig met wijziging of aanvulling van gronden zal bekrachtigen met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Daarna heeft [appellanten] akte verzocht van overlegging producties, waarna Twickel antwoordakte heeft verzocht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
3.2 [appellanten] exploiteert een agrarisch bedrijf, waarin onder andere melkrundvee wordt gehouden. In 1984 is aan [appellant] sr. op grond van de Beschikking Superheffing een heffingvrije hoeveelheid melk ter grootte van 89.819 kg toegekend (hierna: het melkquotum).
3.3 Vóór 1983 had [appellant] sr. de beschikking over de volgende gronden:
- 6.50.00 ha land in eigendom aan de [straat], waarvan 5.20.00 ha landbouwgrond;
- 1.58.40 ha landbouwgrond in pacht van Twickel;
- 1.52.00 ha in pacht van de Staat.
3.4 In het voorjaar van 1983 heeft [appellant] sr. het bedrijf van [...] aan [straat] gekocht. Levering vond plaats op 1 november 1983. Daardoor verkreeg [appellant] sr. de volgende gronden:
- 0.10.87 ha grond waarop het woonhuis en de bedrijfsgebouwen stonden in eigendom;
- 3.72.03 ha landbouwgrond in eigendom.
Daarnaast verkreeg hij krachtens een op 25 april 1983 ondertekende overeenkomst met ingang van 1 november 1983:
- 5.74.20 ha landbouwgronden in pacht van Twickel (voorheen verpacht aan [...]).
Ten slotte verkreeg [appellant] sr. in het najaar van 1983:
- 1.25.50 ha landbouwgrond in pacht van de Staat.
3.5 Alle onder 3.3 en 3.4 genoemde landbouwgrond, eigendom zowel als pacht, heeft [appellanten] steeds gebruikt als grasland of bouwland voor de ruwvoerwinning ten nutte van zijn (rundvee-)bedrijf.
3.6 In 1986 heeft [appellant] jr. een aanvraag ingediend voor een andere hoeveelheid heffingvrije melk in het kader van de Beschikking Superheffing Bedrijfsopvolgingssituaties onderbezetting (hierna: BOSO). [appellant] jr. heeft bij zijn aanvraag aangegeven dat hij het bedrijf van zijn vader zou overnemen door maatschapsvorming, dat er verplichtingen tot investering in standplaatsen voor melk- en kalfkoeien waren aangegaan en dat het aantal standplaatsen was uitgebreid van 20 naar 43. Deze uitbreiding was het gevolg van de overname van het bedrijf van [...].
3.7 Bij beschikking van 20 februari 1987 heeft de Minister van Landbouw en Visserij aan [appellant] jr. een hoeveelheid heffingvrije melk van 196.360 kg toegekend. Deze hoeveelheid was berekend volgens de berekeningsmethode van artikel 8 lid 3 BOSO en wel als volgt:
Aantal standplaatsen na uitbreiding 43
Min: aantal standplaatsen volgens meitelling 1983 19 _
24
Aftrek van 10% 2,4 _
21,6
Extra hoeveelheid 21,6 stuks x 5.500 kg 118.800 kg
Afgeleverde hoeveelheid melk in 1983 98.324 kg +
217.124 kg
Aftrek 8,65 % 18.781 kg _
198.343 kg
Aftrek 1% 1.983 kg _
196.360 kg
De mogelijkheid om een aantal kg bij te tellen of af te trekken in verband met mutaties door grondtransacties in de heffingsperioden 1984/1985 en 1985/1986 is niet benut.
3.8 De toegekende hoeveelheid heffingvrije melk is in de maatschap [appellanten] ingebracht.
3.9 De pachtovereenkomst tussen [appellanten] en Twickel is in overleg tussen partijen per 5 januari 1993 beëindigd in verband met de uitgifte in erfpacht van de verpachte gronden. Bij notariële akte van diezelfde datum heeft Twickel aan [appellanten] een recht van erfpacht verleend op de voorheen gepachte grond (en een ander stuk grond) voor een periode van 40 jaren.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
Het toepasselijke recht
4.1 Op 1 september 2007 is de pachtwet vervallen en vervangen door titel 7.5 van het Burgerlijk Wetboek. Aangezien artikel 7:399d BW inhoudelijk gelijk is aan artikel 59 Pachtwet maakt dit voor deze zaak geen verschil.
De bevoegdheid
4.2 Het geschil betreft de vraag of Twickel aanspraak kan maken op (een gedeelte van) het melkquotum. Tussen partijen bestaat sinds 1993 geen pachtovereenkomst, maar een erfpachtrecht, waarop krachtens artikel 7:399d BW en artikel 59 Pw de bepalingen van de pacht niet van overeenkomstige toepassing zijn. De zaak behoort dus niet tot de pachtzaken. Dat betekent dat niet de pachtkamer, maar de civiele sector van (de rechtbank en) het hof de zaak dient te beoordelen.
De inhoudelijke beoordeling
4.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanspraken van Twickel op het melkquotum niet zijn geëindigd doordat de pachtrelatie is beëindigd en omgezet in een erfpachtrelatie. Het hof verenigt zich met dit in hoger beroep niet bestreden oordeel van de rechtbank. Het hof gaat er daarbij vanuit dat naar de bedoeling van partijen de aanspraken op de heffingvrije hoeveelheden melk (stilzwijgend) van de pachtrelatie op de erfpachtrelatie zijn overgegaan.
4.4 De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen de door de rechtbank onder 1.1 vastgestelde feiten. Het hof heeft zelf de feiten vastgesteld en daarbij de door [appellanten] betwiste feiten niet als vaststaand aangenomen. In zoverre slagen de grieven. Voor zover [appellanten] met hun betwisting (tevens) een grief richten tegen het oordeel van de rechtbank dat met de hierboven in overweging 3.4 genoemde pachtgronden van 5.74.20 ha melkquotum is gaan samenhangen, zal het hof die grief hierna bij de bespreking van de grieven 5, 6 en 7 beoordelen.
4.5 Grief 3 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat bij toekenning van melkquotum op grond van de BOSO niet wordt gekeken naar de totale melkproductie in een (ander) referentiejaar, maar van een fictieve melkproductie van 5.500 kg per onderbezette standplaats wordt uitgegaan. Het hof heeft onder 3.7 de berekeningswijze voor de BOSO-hoeveelheid weergegeven, inclusief het reguliere melkquotum van 98.324 kg. Andere consequenties kunnen niet aan deze grief worden verbonden.
4.6 De grieven 4 en 5 zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank onder 6.3 die er op neerkomen dat het BOSO-melkquotum aan [appellanten] kon worden toegekend omdat er al sprake was van regulier melkquotum en dat er een verband is tussen het BOSO-quotum en de (extra) hoeveelheid grond. [appellanten] betoogt daartegenover dat toekenning van het BOSO-quotum louter heeft plaatsgevonden op grond van de door [appellanten] aangegane investeringsverplichtingen.
4.7 Het hof oordeelt als volgt. Uit de toelichting bij de BOSO blijkt dat de regeling is gebaseerd op artikel 3 lid 2 van Verordening (EEG) 857/84 (de voorganger van Verordening (EEG) 3950/92 en de thans geldende Verordening (EG) 1788/2003). De aanhef van artikel 3 van Verordening (EEG) 857/84 luidt:
“In het kader van de toepassing van de formules A en B wordt bij de vaststelling van de in artikel 2 bedoelde referentiehoeveelheden rekening gehouden met bepaalde bijzondere situaties, zulks overeenkomstig de volgende bepalingen:
1. producenten die in het kader van Richtlijn 72/159/EEG (...) een plan voor de ontwikkeling van de melkproduktie hebben ingediend dat voor 1 maart 1984 is ingediend, kunnen overeenkomstig het besluit van de Lid-Staat verkrijgen:
(…) een specifieke referentiehoeveelheid (…)
Indien de Lid-Staat over voldoende gegevens beschikt, kan ook rekening worden gehouden met de zonder ontwikkelingsplan verrichte investeringen.
2. de lidstaten kunnen aan jonge landbouwers die zich na 31 december 1980 hebben gevestigd, een specifieke referentiehoeveelheid toekennen.
3. voor producenten wier melkproduktie (…) aanzienlijk is beïnvloed door buitengewone gebeurtenissen (…).”
Uit deze aanhef en de leden van het artikel, gelezen in onderling verband, kan worden afgeleid dat de achterliggende gedachte van de Verordening was om bij het vaststellen van de reguliere referentiehoeveelheid (bedoeld in artikel 2), die werd vastgesteld aan de hand van de formules A en B, rekening te houden met een bijzondere situatie, zoals de situatie van een ontwikkelingsplan, een jonge landbouwer, of een natuurramp. Dit wordt bevestigd door de considerans van de Verordening, waarin staat: “Overwegende dat aan de Lid-Staten dient te worden toegestaan de referentiehoeveelheden aan te passen ten einde rekening te houden met de bijzondere situatie van bepaalde producenten”. De op grond van de bijzondere situatie toegekende specifieke referentiehoeveelheid dient dus te worden beschouwd als een bijzondere invulling van de reguliere referentiehoeveelheid. De Verordening waaraan de beschikking is ontleend, geeft dus geen aanleiding om de op grond van de BOSO toegekende referentiehoeveelheid anders te behandelen dan de “reguliere” referentiehoeveelheid.
4.8 Het voorgaande vindt bevestiging in een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 juli 1990 (C-16/89) inzake [...] tegen de Minister van Landbouw en Visserij (Jur. 1990, p. I-03185). In deze zaak waren prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie ten aanzien van (onder meer) de vraag of artikel 3 van de Verordening zich verzet tegen een nationale uitvoeringsregeling (de Beschikking Superheffing) die (op overeenkomstige wijze als de BOSO) aldus is opgezet dat producenten die investeringsverplichtingen hebben aangegaan een specifieke referentiehoeveelheid kunnen verkrijgen die wordt berekend op basis van een forfaitaire hoeveelheid die per nieuw ingerichte standplaats wordt toegekend. Het Hof van Justitie beantwoordt die vraag ontkennend (rov. 24), omdat het aantal standplaatsen als representatief voor de productiecapaciteit van een bepaald bedrijf kan worden beschouwd. De toekenning van de specifieke referentiehoeveelheden berust dus volgens het Hof van Justitie op de productiecapaciteit van een bedrijf. Hetzelfde geldt voor de reguliere referentiehoeveelheden.
4.9 Een en ander vindt nog bevestiging in het volgende. Artikel 7 lid 1 van de Verordening (zoals gewijzigd bij Verordening 590/85) bepaalde dat bij overdracht van het bedrijf de overeenkomstige referentiehoeveelheid aan de koper, huurder of erfgenaam wordt overgedragen. Lid 4 van dat artikel 7 bepaalde dat in het geval van het verstrijken van een pachtovereenkomst die niet op soortgelijke voorwaarden kan worden verlengd of in situaties met vergelijkbare rechtsgevolgen, de op het betrokken bedrijf beschikbare (individuele) referentiehoeveelheden geheel of ten dele worden overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 13 juli 1989 (5/88, Wachauf/BRD, AB 1992, 14)) geoordeeld dat de leden 1 en 4 van artikel 7 tezamen gelezen aantonen dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid (uitgelegd als de van extra heffing vrijgestelde hoeveelheid) aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren naar de verpachter. Noch de wet, die spreekt van referentiehoeveelheden (meervoud), noch het Hof van Justitie, dat de referentiehoeveelheid uitlegt als van extra heffing vrijgestelde hoeveelheid, maakt daarbij verschil naar gelang het de op grond van artikel 2 of de op grond van artikel 3 van de Verordening toegekende referentiehoeveelheid betreft.
Gelet op de tekst van het hiervoor geciteerde artikel 7 lid 4 van de Verordening mag worden aangenomen dat voorgaande regels ook gelden voor de erfpacht. Dat is immers bij uitstek een soortgelijke situatie.
4.10 Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het standpunt van [appellanten], dat de op grond van de BOSO toegekende referentiehoeveelheden alleen berusten op de door hem aangegane investeringsverplichtingen, moet worden verworpen. De toekenning van de specifieke referentiehoeveelheid berust op het aantal standplaatsen en daarmee in wezen – maar administratief vereenvoudigd - op de productiecapaciteit van het bedrijf. De specifieke referentiehoeveelheid onderscheidt zich daarmee niet principieel van de reguliere referentiehoeveelheid. De productiecapaciteit, waarop toekenning van de referentiehoeveelheden berust, is niet alleen te danken aan de gedane investeringen. Ook de grond die door [appellanten] vanaf 1984 is gebruikt ten nutte van de melkveehouderij, draagt bij aan de productiecapaciteit van het bedrijf en heeft aldus (mede) als grondslag gediend voor de toewijzing van de referentiehoeveelheden.
4.11 Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het primaire standpunt van [appellanten] dat het BOSO-melkquotum in het geheel niet samenhangt met de door hem van Twickel gepachte (en thans in erfpacht verkregen) grond moet worden verworpen.
4.12 Voor het antwoord op de vraag met welke in erfpacht gegeven grond referentiehoeveelheden samenhangen is doorslaggevend of de melkproductie waarop de toekenning van de referentiehoeveelheden is gebaseerd heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de verpachte (en nu in erfpacht uitgegeven) grond in het jaar dat als uitgangspunt voor die toekenning geldt.
Anders dan [appellanten] betoogt is het referentiejaar voor de BOSO-referentiehoeveelheid niet 1983. Als ijkmoment geldt 1 april 1986, zoals blijkt uit artikel 7 lid 2 van de beschikking in combinatie met het gegeven dat de referentiehoeveelheid wordt toegekend op basis van het aantal standplaatsen. De op de BOSO gebaseerde referentiehoeveelheid is dus ook gaan samenhangen met de grond die eerst in november 1983 van Twickel is gepacht.
4.13 Dit betekent dat ook het subsidiaire standpunt van [appellanten] wordt verworpen dat het BOSO-melkquotum hooguit samenhangt met de 1.58.40 hectaren die [appellanten] gedurende geheel 1983 van Twickel in pacht had. Het door [appellanten] gedane bewijsaanbod wordt verworpen omdat het door hem aangevoerde niet tot toewijzing van zijn vordering kan leiden.
4.14 In de grieven 5, 6 en 7, gelezen in verbinding met grief 1, keert [appellanten] zich tevens tegen het oordeel van de rechtbank dat de in 1983 extra van Twickel ontvangen pachtgrond van 5.74.20 ha een bijdrage heeft geleverd aan de opbouw van het reguliere melkquotum. Hij voert daartoe aan dat hij deze grond pas na afloop van het weideseizoen heeft ontvangen. Hij heeft dit standpunt gemotiveerd met verwijzing naar de pachtovereenkomst en de transportakte ter zake van de onder 3.4 bedoelde levering, waarin staat dat de grond van [...] op 1 november 1983 in gebruik zal worden genomen. Bovendien heeft hij de meitelling van 1983 overgelegd, waarin wordt uitgegaan van een omvang van de verpachte grond van 2.50 ha, zodat daarin de 5.74.20 ha niet is opgenomen.
4.15 Twickel, die blijkens haar bestrijding daarvan, heeft begrepen dat [appellanten] zich tevens keerde tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de opbouw van het reguliere melkquotum, heeft tegenover het standpunt van [appellanten] aangevoerd dat het feitelijk gebruik van de 5.74.20 ha pachtgrond al is ingegaan in het voorjaar van 1983.
4.16 Op Twickel, die zich beroept op de gevolgen van het door haar gestelde eerdere feitelijke gebruik van de grond, rust de bewijslast van haar stelling. Zij heeft aanvankelijk bewijs aangeboden door getuigen, maar dat bewijsaanbod bij antwoordakte ingetrokken. Anders dan zij aanneemt, kan aan de omstandigheid dat het BOSO-melkquotum met alle pachtgrond is gaan samenhangen, nog niet de conclusie worden verbonden dat dit ook voor de reguliere referentiehoeveelheid geldt. Voor die, reeds in 1984 toegekende, referentiehoeveelheden is in beginsel (behoudens bijzondere omstandigheden die op dit punt niet zijn gesteld) bepalend de hoeveelheid grond die de pachter in het referentiejaar 1983 ten behoeve van de melkproductie in gebruik had. Nu Twickel haar bewijsaanbod heeft ingetrokken, moet het ervoor worden gehouden dat de 5.74.20 ha pachtgrond pas in november 1983 door [appellanten] in gebruik zijn genomen. Zoals de pachtkamer van dit hof bij arrest van 28 december 2004, Agr.R 2006, 5343, heeft overwogen, kan van grond die zo laat in het jaar ter beschikking wordt gesteld, niet worden gezegd dat deze een bijdrage heeft geleverd aan de realisering van de melkproductie van 1983, zodat met dat perceel geen regulier melkquotum is gaan samenhangen.
4.17 Dit leidt tot de conclusie dat de grieven 1, 5, 6 en 7 op dit punt slagen. De gevorderde verklaring van recht is in zoverre toewijsbaar.
Slotsom
4.18 Het voorgaande betekent dat de grieven 1, 5, 6 en 7 gedeeltelijk slagen en dat de grieven voor het overige falen. Op grond van het slagen van de genoemde grieven, dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd en zal de gevorderde verklaring van recht onder 1.b worden toegewezen. Op die grond zal de vordering in reconventie voor dat zelfde gedeelte moeten worden afgewezen. Omdat beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld, zullen de kosten in het hoger beroep worden gecompenseerd. De beslissing omtrent de kosten in eerste instantie zal worden gehandhaafd, omdat [appellanten] op het voornaamste punt in het ongelijk is gesteld.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Almelo van 10 januari 2007;
en opnieuw recht doende:
in conventie:
verklaart van recht dat de door Twickel gepretendeerde aanspraken op het ten name van [appellanten] geregistreerde melkquotum wat betreft dat deel van het ten name van [appellanten] geregistreerde melkquotum dat in artikel 8 lid 3 van de Beschikking Superheffing Bedrijfsopvolgingssituaties Onderbezetting (BOSO) wordt aangeduid als “de heffingvrije hoeveelheid als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van de Beschikking Superheffing (Stcrt. 1984/79)” uitsluitend samenhangen met en betrekking hebben op de oppervlakte landbouwgrond die [appellanten] van Twickel in het gehele jaar 1983 in gebruik heeft gehad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie, begroot op € 248,00 aan verschotten en € 904,00 aan salaris voor de procureur;
in reconventie:
verklaart van recht dat met een gedeelte ter grootte van 7.26.60 ha van de door Twickel in erfpacht aan [appellanten] uitgegeven gronden, met welk gedeelte is bedoeld de grond die voorheen in pacht was blijkens de pachtwijzigingsovereenkomst van 11 januari 1993, een relatief gedeelte van het melkquotum ter grootte van 176.340 kg samenhangt, met dien verstande dat het reguliere melkquotum niet samenhangt met het gedeelte van 5.74.20 ha pachtgrond dat bij pachtovereenkomst van 25 april 1983 met ingang van 1 november 1983 in gebruik is gegeven.
wijst af het meer of anders in reconventie gevorderde;
compenseert de proceskosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
compenseert de kosten in het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs Valk, Olthof en Van der Beek en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2008.