CRvB, 20-01-2000, nr. 98/5561 AW
ECLI:NL:CRVB:2000:AA5180
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-01-2000
- Zaaknummer
98/5561 AW
- LJN
AA5180
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2000:AA5180, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑01‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
98/5561 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
de Minister van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 4 juni 1998 onder nummer AWB 97/1037 MAWKMA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is het beroepschrift nog aangevuld en zijn nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr B. Wernik, advocaat te Haarlem en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.E. Louwerse, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitvoerige weergave van de relevante feiten volstaat de Raad hier met vermelding van het volgende.
Appellant, destijds sergeant van de technische dienst werktuigtechniek bij de Koninklijke Marine, is op 12 november 1980 betrokken geweest bij een brand aan boord van de Hr. Ms. Drenthe. Tengevolge van deze brand zijn twee bemanningsleden om het leven gekomen en hebben vier opvarenden, onder wie appellant, ernstige brandwonden opgelopen. Voorts is er aanzienlijke materiële schade ontstaan.
Na dit ongeval heeft appellant tot medio juni 1981 onder medisch(-psychiatrisch)e behandeling gestaan.
Op 8 december 1981 heeft appellant van gedaagde een brief ontvangen van de volgende inhoud:
"Op 28 oktober 1981 heeft de Marineraad uitspraak gedaan inzake de brand in het voorketelruim van Hr. Ms. Drenthe op 12 november 1980.
Met hetgeen de raad in bedoelde uitspraak ten aanzien van U heeft opgemerkt, alsmede met de verwijten die de raad U ter zake heeft gemaakt, kan ik mij verenigen.
Eerdergenoemde uitspraak zal in uw persoonsdossier worden opgelegd om te dienen waar zulks behoort.
Het nemen van verdere maatregelen tegen U wordt door mij niet overwogen."
Appellant heeft geen kopie van de uitspraak ontvangen.
In juli 1985 is appellant in verband met depressieve klachten verwezen naar de psychiater van het marinehospitaal in Overveen. Appellant heeft deze psychiater daarna twee maal bezocht. Ook in 1987 en 1988 kampte appellant met psychische problemen, waarvoor hij echter geen doorverwijzing wenste naar een psycholoog of psychiater.
In maart 1991 heeft de marinepsychiater een posttraumatisch stress syndroom vastgesteld.
Na zijn functioneel leeftijdsontslag (1991) is er voor appellant een ad hoc regeling getroffen in verband met voorzetting van zijn psychologische begeleiding.
Op 21 januari 1993 heeft appellant gedaagde schriftelijk aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van het bedrijfsongeval in 1980 op Hr.Ms. Drenthe. In juni 1995 heeft de gemachtigde van appellant de gestelde aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad nader onderbouwd en aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade, loondervingsschade als gevolg van een misgelopen promotie en kosten van rechtsbijstand.
Bij besluit van 22 januari 1996 heeft gedaagde beslist dat hij de aansprakelijkheid voor het aan appellant overkomen ongeval aanvaardt, maar dat de aanspraken zijn verjaard, omdat appellant al vóór 24 januari 1988 bekend was met de klachten waarvoor hij onder behandeling was en derhalve naar objectieve maatstaven de schadelijke gevolgen daarvan in een veel eerder stadium had kunnen onderkennen. Gedaagde heeft dat besluit bij het thans in geding zijnde besluit gehandhaafd.
De arrondissementsrechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant betwist dat appellant in 1985 al wist dat het ongeval psychische schade bij hem had veroorzaakt. Gedaagde had zijns inziens in ieder geval van het beroep op verjaring moeten afzien omdat gedaagde in de brief van 8 december 1981 niet duidelijk heeft gemaakt dat het onrechtmatig handelen toegerekend kon worden aan het Ministerie van Defensie en ook nadien heeft nagelaten die duidelijkheid te verschaffen. De uitspraak van de Marineraad is volgens appellant niet in het personeelsdossier opgenomen; pas in 1995 heeft appellant deze uitspraak met veel moeite opgediept uit het Rijksarchief. Appellant heeft onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 1998, nr. 16.567, gepubliceerd in Rechtspraak van de Week 1998 nr. 190, aangevoerd dat appellant door omstandigheden die aan gedaagde moeten worden toegerekend zijn vordering tot schadevergoeding niet geldend heeft kunnen maken, in welk geval volgens de Hoge Raad moet worden aangenomen dat de vijfjarige verjaringstermijn pas een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. Volgens appellant is hem steeds te verstaan gegeven dat hij de schuldige was aan de dood van twee van zijn collega's en die schijn is al die jaren opgehouden. Doordat gedaagde geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent de brand en niet direct aansprakelijkheid heeft erkend heeft hij er toe bijgedragen dat appellant pas in 1995 bekend is geworden met de aansprakelijke persoon, te weten gedaagde.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is of gedaagde, die heeft erkend dat hij aansprakelijk is voor de schade van appellant tengevolge van het ongeval in november 1980 op Hr.Ms. Drenthe, zich met betrekking tot het geldend maken door appellant van zijn aanspraak op schadevergoeding, heeft kunnen beroepen op verjaring, omdat appellant zijn vordering pas in januari 1993 bij gedaagde heeft ingediend.
Niet in geschil is dat krachtens vaste jurisprudentie van deze Raad -verwezen kan onder meer worden naar CRvB 19 oktober 1995, TAR 1995, 263- financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer rechtens afdwingbaar zijn en dat de aanvang van deze verjaringstermijn ligt bij het moment waarop appellant terzake van de geleden schade in verband met het ongeval in actie had kunnen komen, zodat in casu de vraag beantwoord dient te worden of appellant al vóór 21 januari 1988 actie had dienen te ondernemen.
Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij niet (veel) eerder in actie kon komen dan hij feitelijk heeft gedaan heeft appellant aangevoerd dat hij in 1985 niet psychiatrisch is behandeld en toen ook nog niet op de hoogte was van de ernst van het ziektebeeld. Voorts is aangevoerd dat appellant met de brief van 8 december 1981 op het verkeerde been is gezet; gedaagde heeft appellant in de waan gebracht en gelaten dat hij de schuldige was aan het ongeval. Appellant is er pas in 1995 mee bekend geraakt dat gedaagde de aansprakelijke persoon was. Appellant meent dat gedaagde, nu hij heeft nagelaten de vereiste duidelijkheid te verschaffen, thans niet te goeder trouw om reden van rechtszekerheid een beroep kan doen op
verjaring.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat uit de medische stukken duidelijk naar voren komt dat appellant, die vóór het ongeval geen psychische klachten had, na 12 november 1980 ernstige psychische klachten heeft ontwikkeld die appellant zelf altijd in verband heeft gebracht met de traumatische gebeurtenissen op die datum. Dat die psychische klachten aanvankelijk werden geduid als een posttraumatische depressie en pas sedert 1991 als een posttraumatisch stress syndroom en dat appellant nog tot na 1988 weinig voelde voor (langdurige) behandeling door een psychiater of psycholoog, doet aan de ernst van de naar voren gekomen klachten niet af. Ook de Raad is daarom van oordeel dat appellant ruimschoots vóór 1988 wist dat hij schade had geleden tengevolge van de ramp van november 1980, zodat hij in zoverre actie had kunnen ondernemen.
Wat betreft de vraag of appellant ook had kunnen weten dat hij gedaagde aansprakelijk kon stellen voor zijn schade, overweegt de Raad dat hij met appellant van oordeel is dat gedaagde met zijn brief van 8 december 1981 appellant op uiterst ongelukkige wijze heeft benaderd. Daar staat echter tegenover dat in die brief voor wat betreft de aan appellant gemaakte verwijten wordt aangesloten bij de uitspraak van de Marineraad, waarbij is vermeld dat die uitspraak in zijn persoonsdossier wordt opgelegd. Aangezien de uitspraak kort nadien is gepubliceerd, onder meer als bijlage van de Staatscourant in het Marineblad en in het Jaarboek van de Koninklijke Marine, gaat de Raad ervan uit dat appellant, indien hij daarnaar had gevraagd, zeker van de inhoud van deze uitspraak had kunnen kennisnemen en zich had kunnen vergewissen van de ernst en de omvang van de hem gemaakte verwijten in relatie tot het aandeel van anderen in de tragische gebeurtenissen. Onder die omstandigheden kan het feit dat appellant niet wist dat gedaagde aansprakelijk was, niet primair aan gedaagde worden toegerekend.
De Raad acht bij zijn oordeel tevens van belang dat niet gebleken is dat (niet slechts de medische dienst, maar ook) gedaagde wist dat de psychische problematiek van appellant in hoge mate verband hield met misvattingen over de schuldvraag maar desondanks (bewust) is nagelaten appellant volledig te informeren.
De Raad merkt in dit verband tenslotte nog op dat appellant ten tijde van de aansprakelijkstelling in januari 1993 nog evenmin over de uitspraak van de Marineraad beschikte, zodat (on)duidelijkheid omtrent de schuldvraag kennelijk niet bepalend is geweest voor zijn besluit om tot aansprakelijkstelling over te gaan.
Ook de Raad is het vorenstaande overziende van oordeel dat appellant veel eerder in actie had kunnen komen en dat niet gezegd kan worden dat appellant zijn vorderingen niet heeft kunnen geldend maken vanwege omstandigheden die aan gedaagde kunnen worden toegerekend.
Het vorenstaande leidt er toe dat ook de Raad van oordeel is dat gedaagde zich in beginsel op verjaring kon beroepen en dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat gedaagde rechtens gehouden was van het beroep op verjaring af te zien.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en heeft beslist als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) S.P. Madunic.
HD
22.12
Q