ABRvS, 05-03-2008, nr. 200703228/1
ECLI:NL:RVS:2008:BC5759
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-03-2008
- Zaaknummer
200703228/1
- LJN
BC5759
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BC5759, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑03‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 6:13 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2008/277
OGR-Updates.nl 1001553
Uitspraak 05‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Koggenland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een banketbakkerij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 maart 2007 ter inzage gelegd.
200703228/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Koggenland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een banketbakkerij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 7 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2007.
Bij brief van 4 juli 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. X. Visscher, advocaat te Purmerend, en vergezeld door haar [directeur] en V.V. Besselink, en het college, vertegenwoordigd door B. Schopman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door P.W. de Waard, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college betoogt dat het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voor zover het beroep ziet op de verspreiding van schimmels en allergenen, stofnormering, door medewerkers van [appellante] ondervonden geurhinder, toekomstige ontwikkelingen en het Besluit luchtkwaliteit 2005.
2.1.1. [appellante] betoogt dat de beroepsonderdelen ter zake van stofnormering, de verspreiding van schimmels en allergenen en de door medewerkers van [appellante] ondervonden geurhinder betrekking hebben op het besluitonderdeel lucht waarover zienswijzen naar voren zijn gebracht.
2.1.2. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake milieuvergunningen worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (uitspraak van 1 november 2006, in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200602308/1&verdict_id=15363&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200602308/1&utm_term=200602308/1">200602308/1</a>, (AB 2007, 95).
2.1.3. De beroepsgrond inzake toekomstige ontwikkelingen heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Awb staat er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd.
[appellante] heeft zienswijzen naar voren gebracht over geurhinder. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep, voor zover dit ziet op de door medewerkers van [appellante] ondervonden geurhinder, niet-ontvankelijk te verklaren.
Anders dan [appellante] betoogt, hebben de beroepsgronden stofnormering onderscheidenlijk het Besluit luchtkwaliteit 2005 en de verspreiding van gisten, schimmels en allergenen betrekking op de besluitonderdelen stofhinder en luchtverontreiniging, waarover geen dan wel niet binnen de termijn van artikel 3:16, eerste lid, van de Awb, zienswijzen naar voren zijn gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit haar redelijkerwijs niet kan worden verweten. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellante] in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellante] betoogt dat volgens de vergunningaanvraag het westelijk deel van het pand in de toekomst in gebruik zal worden genomen als bakkerij. Dit is volgens haar een toekomstige ontwikkeling waarmee het college bij het nemen van het bestreden besluit redelijkerwijs rekening had moeten houden.
2.3.1. Het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend voor de in de aanvraag genoemde activiteiten. De bakkerij in het westelijk deel van het pand is noch aangevraagd noch vergund zodat het college bij het nemen van het bestreden besluit hiermee terecht geen rekening heeft gehouden. Voor zover vergunninghoudster voornoemde bakkerij in de toekomst in bedrijf wil nemen, zal zij hiervoor een aanvraag tot wijziging van de vergunning dan wel een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer moeten indienen. De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellante] stelt geurhinder te zullen ondervinden vanwege de inrichting. In dit verband betoogt zij dat het door haar geëxploiteerde bedrijf ten onrechte niet als geurgevoelig object is aangemerkt. Daarnaast vreest zij voor geurcontaminatie van haar producten vanwege het in werking zijn van de inrichting.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit paragraaf 2.9 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR), dat handelt over geur, volgt dat een bedrijfsgebouw geen geurgevoelig object is. Derhalve kan volgens hem een beoordeling van de mate van bescherming achterwege blijven.
2.4.2. In vergunningvoorschrift D.2. is bepaald dat de geurimmissie vanwege de inrichting vanaf 100 meter van de inrichting de waarde van 10 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) mag overschrijden.
2.4.3. Voor zover [appellante] vreest voor geurcontaminatie van haar producten vanwege het in werking zijn van de inrichting, betreft dit een bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van [appellante] waarmee in het kader van de Wet milieubeheer geen rekening kan worden gehouden.
2.4.4. Het college heeft bij de beoordeling van de geurhinder paragraaf 2.9 van de NeR tot uitgangspunt genomen. In tegenstelling tot hetgeen het college betoogt, volgt uit de NeR niet dat een bedrijfsgebouw zonder meer geen geurgevoelig object is. Wel is hierin, voor zover thans van belang, vermeld dat het bevoegde gezag in een specifieke situatie vaststelt welke objecten beschermd moeten worden tegen geurhinder. Dit betreft woningen en andere locaties waar mensen zich bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden. Ter zitting is gebleken dat het bedrijfsgebouw van [appellante] een object is waar gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven en waar blootstelling aan geur vanwege de inrichting kan leiden tot hinder. Derhalve kan niet zonder meer worden gesteld dat dit bedrijfsgebouw geen geurgevoelig object is.
Voor het bedrijfsgebouw van [appellante], dat binnen een afstand van 100 meter van de inrichting is gelegen, geldt een afgeleide bescherming van de in voorschrift D.2. opgenomen norm van 10 ge/m3 als 98-percentiel. Het college heeft echter niet onderzocht wat het beschermingsniveau ter plaatse van het bedrijfsgebouw is. Evenmin heeft hij onderzocht of dit beschermingsniveau toereikend is. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu het aspect geur bepalend is voor de beantwoording van de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op stofhinder, het Besluit luchtkwaliteit 2005 en de verspreiding van gisten, schimmels en allergenen;
II. verklaart het beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van 13 maart 2007;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Koggenland op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.027,41 (zegge: tweeduizend zevenentwintig euro en eenenveertig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Koggenland aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Koggenland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008
375-542.