ABRvS, 27-06-2007, nr. 200608918/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA8123
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-06-2007
- Zaaknummer
200608918/1
- LJN
BA8123
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA8123, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑06‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) appellant verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
200608918/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. VWET 06/4007 en WET 06/3723 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) appellant verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. H.D.L.M. Schruer, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. de Wilde, medewerker van het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, van de WVW besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
In bijlage 1 van de Regeling, voor zover hier van belang, staat het volgende vermeld:
A. Rijvaardigheid
II. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie.
Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, terzake van:
(…)
b) het inhalen;
(…)
f) het rijden op auto(snel)wegen;
g) de toegestane maximumsnelheid, waardoor bij herhaling gereden wordt met te hoge snelheden onder gevaarzettende omstandigheden.
(…)
III.2. Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer
a) onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers;
(…)
III.3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer
a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
(…).
2.2. Het in bezwaar gehandhaafde besluit is gebaseerd op een mededeling van de korpschef van 6 februari 2006 waarin wordt verwezen naar een mutatierapport van de politie Rotterdam-Rijnmond van 31 januari 2006. In het besluit heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat uit de mededeling blijkt dat appellant op genoemde datum "als bestuurder van een motorrijtuig op een snelweg via de in- en uitvoegstrook het overige verkeer inhaalde. Betrokkene reed hier met een snelheid die ver boven de snelheid van het overige verkeer lag. De ter plaatse aanwezige verbalisanten hielden betrokkene staande nadat zij een snelheid van 146 km/u hadden gemeten. Betrokkene verklaarde dat hij het invoegen altijd bewust op voornoemde manier doet, omdat hij een paar keer bijna is aangereden bij het invoegen." Op grond hiervan heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat appellant niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid omdat sprake is van de in bijlage 1 van de Regeling onder A. II. onder b, A. II. onder f, A. III.2. onder a, en A. III.3. onder a vermelde feiten en omstandigheden.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het in bezwaar gehandhaafde besluit kon worden gebaseerd op het enkele mutatierapport. Hij betoogt dat het CBR aanvullend onderzoek had moeten doen naar aanleiding van de bezwaren die appellant heeft ingebracht tegen de inhoud van dat rapport. Voorts stelt hij dat uitsluitend sprake was van een snelheidsovertreding.
2.3.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat ingevolge artikel 3 van de Regeling niet is vereist dat gegevens afkomstig van de politie dienen te zijn opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Mitsdien kunnen de feiten en omstandigheden waarop een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW ook worden vervat in een mutatierapport en kan het CBR op grond van zo'n rapport besluiten dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Aan een mutatierapport, dit is een niet ondertekende verslaglegging, komt echter minder bewijskracht toe dan aan een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal waarin de geconstateerde strafbare feiten nauwkeurig zijn omschreven. Het CBR heeft zich in dit geval, gelet op de inhoud van het mutatierapport, niet op het standpunt kunnen stellen dat appellant zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Blijkens de mededeling van 6 februari 2006 ligt aan het vermoeden van de korpschef alleen de gebeurtenis van 31 januari 2006 ten grondslag zoals weergegeven in het mutatierapport van diezelfde datum.
In het mutatierapport - dat is opgesteld door één verbalisant en niet is ondertekend - is over het weggedrag van appellant slechts vermeld: "Reed betrokkene vanaf de Capelseweg de noordelijke rijbaan van de Rijksweg A20. Betrokkene haalde al het op rijbaan richting Hoek van Holland rijdende verkeer in over de in- en uitvoegstrook. Dit ging met een aanzienlijk snelheidsverschil. Nadat betrokkene was ingevoegd op de rijbaan richting Hoek van Holland en tot twee keer toe snel inliep op het voor hem rijdende verkeer, reed hij met een gecorrigeerde snelheid van 146 km/u." Voor het overige bevat het mutatierapport een weergave van de reactie van appellant op zijn staandehouding. Het mutatierapport vermeldt in de aanhef "Snelheidsovertreding rvv90". Het rapport geeft geen antwoord op de vraag of de wijze van inhalen, gelet op de bijzondere situatie ter plaatse (het bijeenkomen van de autosnelwegen A20 en A16) in strijd is met essentiële verkeersregels en verkeerstekens en zo ja, welke. Zelfs niet duidelijk is of sprake was van "inhalen". Hetzelfde geldt ten aanzien van het rijden op een auto(snel)weg en het onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers. Appellant heeft gemotiveerd bestreden dat hij (rechts) zou hebben ingehaald op een wijze die niet is toegestaan en dat hij onvoldoende heeft geanticipeerd op het gedrag van andere weggebruikers. Voorts is het rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid als bedoeld in A. III.3. onder a van de bijlage bij de Regeling inherent aan het (veel) harder rijden dan maximaal is toegestaan. De conclusie is dan ook dat, nu het mutatierapport de mogelijkheid openlaat dat het verkeersgedrag van appellant slechts een eenmalige snelheidsovertreding onder gevaarzettende omstandigheden oplevert, hetgeen gelet op A. II. onder g van de bijlage bij de Regeling onvoldoende is om een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW op te baseren, het CBR zijn besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.4. Het betoog van appellant slaagt. Hetgeen hij overigens heeft aangevoerd behoeft, gelet daarop, geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 4 augustus 2006 vernietigen.
2.6. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2006 in de zaken nos. VWET 06/4007 en WET 06/3723;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" van 4 augustus 2006, kenmerk 2006 002 741 / BN;
V. veroordeelt de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Mathot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007
413