ABRvS, 07-10-2009, nr. 200901903/1/H1
ECLI:NL:RVS:2009:BJ9524
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-10-2009
- Zaaknummer
200901903/1/H1
- LJN
BJ9524
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BJ9524, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑10‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2009/2836 met annotatie van D. Meloni
Uitspraak 07‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor de wijziging van het gebruik van zijn recreatiewoning aan de [locatie] te [plaats] (hierna onderscheidenlijk: de recreatiewoning en het perceel) ten behoeve van bewoning.
200901903/1/H1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 januari 2009 in zaak nr. 08/444 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor de wijziging van het gebruik van zijn recreatiewoning aan de [locatie] te [plaats] (hierna onderscheidenlijk: de recreatiewoning en het perceel) ten behoeve van bewoning.
Bij besluit van 8 februari 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2009, verzonden op 3 februari 2009, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H. Kerver, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.A. Weerts, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college om nadere informatie gevraagd ten aanzien van tot op heden uitgevoerde handhavingsacties omtrent het tegengaan van permanente bewoning van recreatieverblijven. Bij brief van 18 september 2009 heeft het college de gevraagde informatie overgelegd. [appellant] is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en heeft dit bij brief van 28 september 2009 gedaan. Met toestemming van partijen is het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat [appellant] de recreatiewoning gebruikt voor permanente bewoning en dat dit gebruik in strijd is met de bestemming "Recreatiewoning", die ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" op het perceel rust.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn bedoelde gronden bestemd voor het recreatief verblijven in recreatiewoningen, met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, erven, terreinen en tuinen.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik ten aanzien van de in artikel 19 bedoelde gronden en opstallen in ieder geval verstaan het gebruik van recreatiewoningen ten behoeve van permanente bewoning.
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985), zoals dat van 1 juni 2007 tot 1 juli 2008 luidde, komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO een wijziging in het gebruik van een recreatiewoning ten behoeve van bewoning in aanmerking, mits:
1e. deze voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;
2e. bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden;
3e. de aanvrager voor, maar in elk geval op 31 oktober 2003, de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.
Ingevolge het vijfde lid van dat artikel wordt vrijstelling, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder g, in elk geval geweigerd, indien verlening in strijd zou zijn met door de gemeente op 31 oktober 2003 ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen gevoerd handhavingsbeleid.
2.4. Het college heeft geweigerd vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan ingevolge artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985.
2.5. Volgens de nota van toelichting bij artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985 (Stb. 2007,107) is van 'gevoerd handhavingsbeleid' in ieder geval sprake indien een gemeente een beleid heeft vastgesteld en kenbaar gemaakt met een visie op hoe zij haar beleid denkt te handhaven, in dat verband tevens een peildatum waarop zij gaat handhaven heeft vastgesteld en kenbaar gemaakt, alsmede dat beleid daadwerkelijk uitvoert.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op grond van artikel 20, vijfde lid van het Bro 1985 gehouden was de gevraagde vrijstelling te weigeren. Hij voert daartoe aan dat het college niet heeft aangetoond dat het zijn handhavingsbeleid op 31 oktober 2003 daadwerkelijk uitvoerd. [appellant] verwijst hierbij naar het door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: Ministerie van VROM) opgestelde rapport "Inspectie VROM regelgeving gemeente Epe", gedateerd juli 2005, en de correspondentie die naar aanleiding van dit rapport tussen het ministerie van VROM en het college heeft plaatsgevonden.
2.7. Het betoog faalt. Niet in geschil is dat het college beleid ten aanzien van de (de handhaving van) permanente bewoning van recreatiewoningen heeft vastgesteld, neergelegd in de besluiten van het college van 10 juni 1980 en 9 december 1980, en dat het college dit beleid behoorlijk heeft bekendgemaakt op 4 maart 1981. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het zijn beleid op 31 oktober 2003 daadwerkelijk uitvoerde. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college desgevraagd vijf voorbeelden heeft overgelegd van de 48 aanschrijvingen die staan vermeld op de lijst Permanente bewoning, aanschrijvingen vanaf 1 januari 1990, die zich in het dossier bevindt. Het doel van dit verzoek was het college de gelegenheid te geven aan te tonen dat het zijn vastgestelde en bekendgemaakte handhavingsbeleid ten aanzien van de permanente bewoning van recreatiewoningen op 31 oktober 2003 ook daadwerkelijk uitvoerde. Dat een van deze vijf dossiers betrekking heeft op het gebruik van een bijgebouw als hoofdverblijf, doet er niet aan af dat het college met deze concrete voorbeelden in voldoende mate heeft aangetoond dat sprake is van een gevoerd handhavingsbeleid als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985. Dat de handhaving gedurende de periode 4 maart 1981 - 31 oktober 2003 niet steeds met dezelfde intensiteit heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.
In het eerder vermelde rapport zijn de prestaties die het college in het jaar 2004 heeft geleverd, tot uitgangspunt genomen, zodat de resultaten van dit onderzoek in deze zaak geen doorslaggevende rol spelen.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college de vrijstelling van het geldende bestemmingsplan diende te weigeren op grond van artikel 20, vijfde lid, van het Bro 1985, zoals dat luidde ten tijde van het besluit op bezwaar.
2.8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, voor zover wordt overwogen dat niet in geschil is dat eiser de recreatiewoning eerst na de peildatum permanent is gaan bewonen, niet heeft onderkend dat hij de recreatiewoning reeds permanent bewoonde op de peildatum 31 oktober 2003. De Afdeling begrijpt deze overweging aldus dat de rechtbank daarmee de peildatum bedoelt die onderdeel uitmaakt van het handhavingsbeleid van de gemeente, te weten 4 maart 1981, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het gebruik van de recreatiewoning ten behoeve van permanente bewoning in strijd is met het beleid van het college. Het betoog treft derhalve geen doel.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009
357-619.