ABRvS, 12-03-2003, nr. 200204924/1
ECLI:NL:RVS:2003:AF5590
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-03-2003
- Zaaknummer
200204924/1
- LJN
AF5590
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AF5590, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑03‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 5:35 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2003/126
Uitspraak 12‑03‑2003
Inhoudsindicatie
Stuiting van verjaring als bedoeld in art. 5:35.1 Awb vindt plaats door iedere handeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op betaling van het verbeurde bedrag. Aanschrijving om de douche, het toilet en de kookgelegenheid met koelkast te verwijderen uit het bijgebouw, onder verbeurte van een dwangsom. Stuiting van de verjaring als bedoeld in art. 5:35.1 Awb vindt plaats door iedere handeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op betaling van het verbeurde bedrag, zoals een nota of aanmaning, waarna de termijn van zes maanden opnieuw gaat lopen. Bij brief van 13 augustus 2002 is door het college van B&W nog aanspraak gemaakt op betaling. Gelet hierop faalt het betoog van appellante dat voornoemde termijn inmiddels is verstreken en er derhalve geen belang meer bestaat bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar. Het college van burgemeester en wethouders van Gorssel. mr. D.A.C. Slump
200204924/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 september 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Gorssel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gorssel (hierna: het college) appellante aangeschreven om binnen twee maanden na verzending van het besluit de douche, het toilet en de kookgelegenheid met koelkast te verwijderen uit het bijgebouw op het perceel [locatie] (hierna: het perceel), onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 2500,- per maand met een maximum van ƒ 10.000,-.
Bij besluit van 8 november 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2000 gehandhaafd, met dien verstande dat de aanschrijving geen betrekking (meer) heeft op het aanwezige toilet en de datum waarop aan de lastgeving gevolg moet zijn gegeven is bepaald op 15 januari 2002.
Bij uitspraak van 6 september 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2003, waar namens appellante mr. H.H. van Stein, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door G.B. de Goeijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verjaart de invordering van verbeurde bedragen door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd.
De Afdeling stelt voorop dat stuiting van de verjaring, ook in dit geval, plaatsvindt door iedere handeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op betaling van het verbeurde bedrag, zoals een nota of aanmaning, waarna de termijn van zes maanden opnieuw gaat lopen. Uit de stukken blijkt dat bij brief van 13 augustus 2002 door het college nog aanspraak is gemaakt op betaling. Gelet hierop faalt het betoog van appellante dat voornoemde termijn inmiddels is verstreken en er derhalve geen belang meer bestaat bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet, zoals die luidde tot 1 januari 2003, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande niet-wederrechtelijk gebruik wordt gehandhaafd.
2.3. Uit de stukken blijkt dat bij brief van 19 mei 1994 aan appellante is medegedeeld dat het gebruik van de loze ruimte in het bijgebouw als kantoorruimte niet op bezwaren stuit bij het college. Vast staat dat appellante vervolgens voorzieningen heeft aangebracht, waaronder een douche en een kookgelegenheid met koelkast.
2.4. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwkundige voorzieningen, waarop de last ziet, als veranderingen van niet-ingrijpende aard moeten worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet. Appellante stelt daartoe dat nimmer is beoogd het bijgebouw voor woondoeleinden te gebruiken en dat het thans ook niet als zodanig wordt gebruikt.
2.5. De Afdeling heeft ter zitting kennis genomen van de bouwtekening, waarop de aangebrachte voorzieningen zijn weergegeven. Daaruit kan naar het oordeel van de Afdeling niet anders worden geconcludeerd dan dat met de gewraakte bouwkundige aanpassingen het bijgebouw is voorzien van essentiële onderdelen, benodigd voor gebruik als zelfstandige woning. Niet gebleken is dat de aanpassingen, met name de aanleg van een douchegelegenheid, in verband staan met het gebruik als kantoor aan huis. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesproken van veranderingen van niet-ingrijpende aard. Het feit dat het college geen gebruik van het bijgebouw anders dan voor kantoorwerkzaamheden, heeft geconstateerd, doet daar niet aan af.
2.6. Gelet op het vorenstaande was voor de aangebrachte voorzieningen derhalve een bouwvergunning vereist. Nu vaststaat dat deze niet is verleend, was het college bevoegd handhavend op te treden.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen mag een bestuursorgaan niet handhavend optreden tegen een illegale situatie, als hier aan de orde. Daarvan kan sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.8. Het geldende bestemmingsplan biedt geen grondslag voor legalisering. Artikel 17, derde lid van de planvoorschriften behorende bij het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1987, correctieve herziening” bepaalt immers uitdrukkelijk dat op in geding zijnde gronden slechts één woning is toegestaan. In een vrijstellingsmogelijkheid voor het gebruik van het bijgebouw als woning en de ten behoeve daarvan aangebrachte voorzieningen is niet voorzien. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat concreet zicht op legalisering in evenbedoelde zin niet aanwezig is.
2.9. Ook anderszins levert hetgeen appellant naar voren heeft gebracht en hetgeen daaromtrent uit de stukken is gebleken geen zodanig bijzonder geval op, dat burgemeester en wethouders in redelijkheid niet hebben kunnen nalaten om in verband daarmee van handhavend optreden af te zien.
2.10. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
58-406.