CRvB, 27-01-1994, nr. AW 1992/1526
ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5046
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-01-1994
- Zaaknummer
AW 1992/1526
- LJN
ZB5046
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5046, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑01‑1994; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:75 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 1995, 90 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
Uitspraak 27‑01‑1994
Inhoudsindicatie
Wanneer een verzoek om ontslag wordt ingetrokken en die intrekking vóór het nemen van het ontslagbesluit kenbaar wordt gemaakt, is aan een op verzoek te verlenen ontslag de grondslag ontvallen. Het is niet aan de rechter het ontslag op verzoek in een ongeschiktheidsontslag - i.c. via een nietig- en gedektverklaring - om te zetten.
Partij(en)
AW 1992/1526 O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., eiser,
en
de burgemeester van de gemeente Schiedam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij zijn besluit van 13 maart 1991 heeft gedaagde aan eiser met ingang van
- 1.
maart 1992 eervol ontslag verleend.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 30 oktober
1992, nr. AW/91/368-A2, het ontslagbesluit nietig en de nietigheid voor
gedekt verklaard.
Eiser is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 6 januari 1994. Eiser is
daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. Nijhuis, advocaat
te Rotterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.O.
Meyer en mevr. R.E. Rijzenga.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1994,
- 1)
in werking getreden en is de Ambtenarenwet 1929 gewijzigd. De in dit
kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat
op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het
procesrecht zoals dat gold vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de
mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als geregeld in artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht.
Eiser was sinds 1 juli 1990 adspirant van gemeentepolitie in tijdelijke
dienst met een proeftijd van drie jaren. Eind 1990 bereikten gedaagde
signalen dat eiser contacten zou hebben met het "criminele milieu" van
Schiedam. Eiser is hierover onderhouden waarbij hem is geadviseerd zelf
ontslag te nemen.
Op 15 februari 1991 verzocht eiser ontslag met ingang van 1 maart 1991; op
21 februari 1991 trok hij dit verzoek in; op 28 februari 1991 deelde de
korpschef hem mee niet tot heroverweging van het ontslag over te gaan; op
13 maart 1991 werd het ontslag verleend.
Het hoger beroep is blijkens de mededeling van eisers raadsman gericht
zowel tegen de in de aangevallen uitspraak gegeven motivering van de
nietigverklaring van het ontslagbesluit als tegen de gedektverklaring.
Wat betreft de motivering van de nietigverklaring van het ontslagbesluit
heeft de eerste rechter onder meer overwogen dat de omstandigheid, dat de
korpschef de intrekking door eiser van zijn ontslagverzoek niet aan
gedaagde heeft doorgegeven, waardoor deze die intrekking niet in de
afweging heeft kunnen betrekken, een zodanig gebrek van het bestreden
besluit vormt dat dit niet kan worden gehandhaafd. De eerste rechter voegde
hieraan toe:
"klagers gemachtigde niet te kunnen volgen in diens stelling dat het
ontslagbesluit als het ware puur op grond van de intrekkingsverklaring
aantastbaar zou zijn: dat zou wellicht anders zijn indien deze verklaring
het bevoegde orgaan tijdig zou hebben bereikt, doch dat is juist in
casu niet geschied."
De Raad overweegt te dien aanzien dat, wanneer een verzoek om ontslag
wordt ingetrokken en die intrekking vóór het nemen van het ontslagbesluit
te bestemder plaatse - in casu de korpschef - kenbaar wordt gemaakt, de
grondslag aan een op verzoek te verlenen ontslag is komen te ontvallen.
Dat gedaagde van de intrekking van het ontslagverzoek niet op de hoogte
was gesteld - ook naar 's Raads oordeel een ernstige nalatigheid van de
korpschef - is voor deze conclusie niet doorslaggevend.
Met betrekking tot de gedektverklaring heeft de eerste rechter overwogen:
- "-
dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de stelling van
verweerder, dat ook al was men wél van de intrekkingsverklaring op de
hoogte geweest, er evenzeer tot ontslag zou zijn besloten op grond van de
lezing welke verweerder bij contra-memorie heeft gegeven van het gesprek
met klager op 15 februari 1991 (kort gezegd: klager is toen in het geheel
niet onder druk gezet en had juist tot 20 februari 1991 de tijd gekregen om
een en ander te overdenken);
- -
dat klager de eigenlijke achtergrond van het ontslag(-verzoek), te
weten dat hij voor een politiefunctionaris niet acceptabele contacten had
in het "criminele milieu" van Schiedam, niet in essentie heeft weersproken;
- -
dat klager omtrent de "grote psychische spanning" waaronder hij op 15
februari 1991 zou hebben gestaan niets naders heeft gesteld (klager stond
toen en vlak nadien, naar is erkend, niet onder enige medische behandeling)."
De Raad kan de eerste rechter hierin niet volgen. Zonder elke conversie bij
voorbaat en ten principale af te wijzen, acht de Raad een gedektverklaring,
welke in feite het effect heeft van een omzetting van een ontslag op
verzoek in een ontslag wegens ongeschiktheid, niet aanvaardbaar.
Een dergelijke omzetting miskent de grenzen van de rechterlijke
mogelijkheden in verband met de verschillen tussen beide ontslagvormen
terzake van onder meer de procedure, de opzegging, het onderzoek naar de
feiten, de ontslaguitkering en eventuele andere rechtsgevolgen; bovendien
rijst in dit geval de vraag - de Raad spreekt zich hierover niet uit - of
de aan de eerste rechter en de Raad bekende feitelijke grondslag, die
anonieme verklaringen en tal van veronderstellingen bevat, voor een
ongeschiktheidsontslag toereikend zou zijn.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de gedektverklaring niet in
stand kan blijven.
Tenslotte overweegt de Raad het volgende.
Wat de proceskosten betreft dient toepassing te worden
gegeven aan art. 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit
proceskosten bestuursrecht (K.B. 22-12-93, Stb. 763).
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om gedaagde als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser, welke met
toepassing van het genoemde Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot
op ƒ 2840,- als kosten van verleende rechtsbijstand en op ƒ 32,42 als reis- en
verblijfkosten, totaal derhalve ƒ 2872,42. Van andere kosten is de Raad
niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging
krachtens de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden heeft
geprocedeerd, ingevolge art. 8:75 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht
te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze Raad.
Beslist moet worden als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart met gegrondverklaring van het beroep het bestreden
ontslagbesluit alsnog nietig;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding in beide instanties aan de
zijde van eiser gevallen, ten bedrage van ƒ 2872,42;
Wijst de gemeente Schiedam aan als de rechtspersoon die deze kosten moet
vergoeden;
Bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan aan de
griffier van de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. J. Boesjes als voorzitter
en mr. H.A.A.G. Vermeulen en mr. Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid
van P.H. Schippers als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 1994 door voornoemde voorzitter,
in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
(get.) J. Boesjes.
(get.) P.H. Schippers.