ABRvS, 24-03-2004, nr. 200305024/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO6089
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-03-2004
- Zaaknummer
200305024/1
- LJN
AO6089
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO6089, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑03‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 december 2001 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) op basis van artikel 13b van de Opiumwet bevolen dat de door appellante geëxploiteerde coffeeshop in het perceel [locatie] te Den Haag voor de duur van twaalf maanden wordt gesloten en bepaald dat na heropening de verkoop van softdrugs in de inrichting niet meer zal worden gedoogd.
200305024/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2001 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) op basis van artikel 13b van de Opiumwet bevolen dat de door appellante geëxploiteerde coffeeshop in het perceel [locatie] te Den Haag voor de duur van twaalf maanden wordt gesloten en bepaald dat na heropening de verkoop van softdrugs in de inrichting niet meer zal worden gedoogd.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2003, verzonden op 10 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 september 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C.E.J.M. Vaars, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. Aan de onderhavige maatregel ligt het beleid ten grondslag, zoals dat door de burgemeester op grond van de Algemene Politieverordening voor ’s-Gravenhage van 1982 en sinds de inwerkingtreding van artikel 13b van de Opiumwet op grond van deze bepaling ten aanzien van coffeeshops wordt gevoerd, welk beleid is neergelegd in de Beleidsnotitie Koffieshops van 14 december 1994, nader aangescherpt bij de notitie Bijstelling coffeeshopbeleid van 10 juni 1997. Overeenkomstig dit beleid kan de burgemeester overgaan tot sluiting van een coffeeshop voor de duur van negen maanden, indien het aan de gedoogverklaring verbonden voorschrift dat in de inrichting de handelsvoorraad niet meer bedraagt dan 500 gram, wordt overtreden. Tot een sluiting van twaalf maanden kan hij overgaan, indien in of buiten, doch in directe relatie met de inrichting criminele activiteiten en/of geweldsdelicten, waaronder in ieder geval gerekend wordt illegaal vuurwapenbezit, plaatsvinden of worden voorbereid. Een sluiting leidt, op grond van dit beleid, in alle gevallen tot beëindiging van de verkoop van softdrugs in en vanuit de inrichting.
2.3. De burgemeester heeft de inrichting gesloten omdat uit de ter zake overgelegde rapportages van de politie Haaglanden was gebleken dat in de inrichting een grotere handelsvoorraad dan de toegestane 500 gram softdrugs aanwezig was en dat appellant, zonder daartoe gerechtigd te zijn, een geladen vuurwapen bij zich droeg.
2.4. Niet in geschil is dat de door de politie Haaglanden geconstateerde feiten overtredingen van het gedoogbeleid betreffen. Appellant voert echter aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester geen reden behoefde te zien om af te wijken van het beleid. Het komt hem onjuist voor dat de politie zowel rapporteert over overtredingen als adviseert over sluitingen. Voorts stelt appellant dat niet in alle gevallen op gelijke wijze wordt opgetreden.
2.5. Voorzover appellant opkomt tegen de intrekking van de gedoogbeschikking overweegt de Afdeling het volgende.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 juni 2002 in zaak no. 200106096/2 (AB 2002, 219), kan de intrekking van een gedoogbeschikking in de regel niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Een dergelijke beslissing houdt slechts de mogelijkheid in dat het betrokken bestuursorgaan handhavend zal optreden. Eerst wanneer tot handhavend optreden wordt besloten, concretiseert die mogelijkheid zich. Niet is gebleken dat in dit geval sprake is van een zodanig bijzonder geval, dat hier anders zou moeten worden geoordeeld.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, respectievelijk artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan alleen bezwaar respectievelijk beroep worden ingesteld tegen een besluit. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Voorzover appellant tevens heeft willen opkomen tegen de in de beslissing op bezwaar gehandhaafde sluiting, overweegt de Afdeling dat de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel is gekomen dat geen plaats is voor het oordeel dat de burgemeester, overeenkomstig zijn beleid, niet heeft kunnen besluiten tot sluiting van de inrichting voor een periode van twaalf maanden.
Hetgeen door appellant ter zake is aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat de burgemeester ten gunste van appellant van zijn beleid had moeten afwijken. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat niet valt in te zien dat het enkele feit, dat de instantie die is belast met de opsporing zowel rapporteert als adviseert aan de burgemeester, met zich brengt dat de in dit geval gevolgde werkwijze ondeugdelijk is geweest. De rechtbank heeft voorts op goede gronden en terecht geoordeeld dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, nu niet is gebleken van gelijke gevallen. Hetgeen appellant hieromtrent in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft de Afdeling geen aanleiding tot een ander oordeel.
Ook hetgeen appellant verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.6.1. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover betrekking hebbend op de intrekking van de gedoogbeschikking, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep op dit punt gegrond en vernietigt zij in zoverre de beslissing op bezwaar. Nu geen andere beslissing mogelijk is, zal de Afdeling het bezwaar betrekking hebbend op de intrekking van de gedoogbeschikking alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.7. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juli 2003, AWB 02/4251 BESLU, voorzover betrekking hebbend op de intrekking van de gedoogbeschikking;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Den Haag van 25 september 2002, 3.2002.0003.001, voorzover het bezwaar tegen de intrekking van de gedoogbeschikking ongegrond is verklaard;
V. verklaart het bezwaar tegen de intrekking van de gedoogbeschikking alsnog niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt de burgemeester van Den Haag in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Den Haag te worden betaald aan appellant;
IX. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 291,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
290.