HR, 15-12-1999, nr. 34 736
ECLI:NL:HR:1999:AA4330
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-1999
- Zaaknummer
34 736
- LJN
AA4330
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA4330, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑12‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 120 Waterschapswet
- Vindplaatsen
Module Water 1999/233 met annotatie van M.R.P. de Bruin
BNB 2000/112 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
V-N 2000/8.22 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/172 met annotatie van mr. K. de Graaf
Uitspraak 15‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Nr. 34736
15 december 1999
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 september 1998 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de waterschapslasten van het waterschap Oost-Veluwe.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de waterschapslasten van het waterschap Oost-Veluwe (thans: waterschap Veluwe) (hierna: het schap) opgelegd tot een bedrag van f 134,62, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling financiën van het schap (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College van Dijkgraaf en Heemraden van het schap heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De in cassatie aangevoerde klachten betreffen de omslag van de kosten van de waterkering. Op grond van artikel 11 van de Belastingverordening voor het waterschap Oost-Veluwe (hierna: de Verordening) wordt in deze omslag betrokken “het ongebouwd en gebouwd onroerend goed, dat geheel of gedeeltelijk lager gelegen is dan de zomerwaterkering en de geprojecteerde hoogte van de hoofdwaterkering, zoals is aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart”. De geprojecteerde hoogte van de hoofdwaterkering is blijkens de gedingstukken de maatgevende hoogwaterstand (MHW) voor het dijkvak ter hoogte van het desbetreffende perceel, vermeerderd met 0,5 m waakhoogte.
3.2. Indien wordt uitgegaan van het dijkvak waarvan belanghebbende voor het Hof heeft gesteld dat het bepalend is - het Hof is van een ander dijkvak uitge- gaan - en indien niet wordt gerekend met de door het waterschap gehanteerde MHW maar de door belanghebbende bepleite lagere MHW volgens de tot de gedingstukken behorende Nota van het RIZA 93.021, bedraagt de geprojecteerde hoogte van de hoofdwaterkering 4,6 m + 0,5m = 5,1 m +NAP. De onroerende zaak van belanghebbende ligt op een hoogte van 4,75 m + NAP. Derhalve is ook bij de door belanghebbende verdedigde uitgangspunten zijn onroerende zaak volgens de Verordening terecht in de omslagheffing voor waterkering betrokken. In zoverre falen de klachten.
3.3. Het Hof is voorts terecht ervan uitgegaan dat artikel 11 van de Verordening verbindend is en dat niet, zoals door belanghebbende bepleit, slechts onroerende zaken in de omslag voor waterkering mogen worden betrokken die belang zouden hebben bij de aanleg van dijkwerken in de fictieve situatie dat er (kennelijk: in de Rijndelta) geen dijken zouden zijn. De klachten falen derhalve ook voor het overige.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
4.1 Voor het Hof was tevens in geschil of de omslag van de kosten van de zorg voor de waterbeheersing ten laste van het perceel van belanghebbende terecht is berekend op basis van indeling van dat perceel in omslagklasse III. Het Hof heeft daaromtrent geoordeeld:
“Tegenover de schatting van de specifieke afvoer van zijn perceel - volgens het vertoogschrift 0,2 l/sec./ha ofwel 172,8 m3/etmaal/ha - voert belanghebbende niets aan waaruit zou volgen dat de ambtenaar, mede gelet op de blijkens de voormelde toelichting voor klasse III tot uitgangspunt dienende globale afvoernorm, ten onrechte de indeling in deze klasse zou hebben toegepast. Belanghebbendes verzoek om indeling van zijn perceel in klasse IV is onvoldoende met feitelijke gegevens ondersteund om te kunnen worden ingewilligd.”
4.2. Artikel 12, lid 2, van de Verordening bepaalt de verhouding waarin de verschillende omslagklassen bijdragen in de waterbeheersingslasten. Die verhouding is 10 (klasse I) : 6 (klasse II) : 3 (klasse III) : 2 (klasse IV) : 0 (klasse V). Wat de klassen II en III betreft, berust die verhouding blijkens de Toelichting op de Verordening op de volgende overweging:
“Het verschil wordt veroorzaakt doordat er in klasse II een zichtbare afwatering voorkomt, hetgeen in klasse III nauwelijks het geval is. Ook is er verschil in de afvoernormen. Voor klasse III bedraagt de afvoer globaal ca 40 à 50 m3/ha/etm. en voor klasse II 75 à 85 m3/ha/etm. Globaal zit hier een factor 2 in, vandaar de verhoudingscijfers 6: 3. Globaal is de afvoer voor klasse II dus tweemaal zo groot.”
4.3. Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat met de “specifieke afvoer” van een perceel hetzelfde wordt bedoeld als met “de afvoer” in de Toelichting op de Verordening. Zo dit al juist is - de gedingstukken geven op dit punt geen uitsluitsel - dan nog geeft het onder 4.1 vermelde oordeel van het Hof onvoldoende inzicht in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang. Het Hof heeft immers de door het waterschap geschatte specifieke afvoer van het perceel van belanghebbende van 0,2 l/sec/ha kennelijk abusievelijk omgerekend tot 172,8 m3/etmaal/ha in plaats van 17,28 m3/etmaal/ha. Niet valt uit te sluiten dat het resultaat van deze onjuiste omrekening mede ten grondslag heeft gelegen aan ’s Hofs oordeel dat het perceel van belanghebbende terecht is ingedeeld in klasse III. Dit oordeel kan daarom niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
5. Na cassatie
5.1. Na verwijzing komt in de eerste plaats de vraag aan de orde of de omslag ten laste van het perceel van belanghebbende is gebaseerd op een indeling in de juiste klasse. Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat in zaken als deze op het waterschap de last rust aannemelijk te maken dat het perceel waarom het gaat het gestelde (directe of indirecte) belang heeft bij zijn taakvervulling. Het waterschap kan daarbij echter volstaan met bewijs ten aanzien van het waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied waarin de percelen liggen, behoudens bijzondere omstandigheden die zich tegen heffing ten aanzien van juist deze percelen verzetten.
5.2. Voorts kan niet op grond van de enkele omstandigheid dat enig van het perceel van belanghebbende afkomstig water uiteindelijk een watergang van het waterschap bereikt - het Hof heeft dit, in cassatie onbestreden, vastgesteld - worden gezegd dat het perceel belang heeft bij de werken van het waterschap en/of waterbezwaar oplevert. Van waterbezwaar bij onzichtbare ondergrondse afstroming vanuit een waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied, waarom het hier gaat, is alleen sprake indien die afstroming zodanig is dat zij kosten veroorzaakt, bij voorbeeld doordat daarmede bij de dimensionering van de waterstaatkundige werken rekening moet worden gehouden.
5.3. Indien komt vast te staan dat “de afvoer” van gronden in het gebied waarin het perceel van belanghebbende ligt, inderdaad 17,28 m3/etmaal/ha bedraagt, zou de verhouding tot die van gronden in het gebied met zichtbare afwatering (klasse II) niet, zoals ten grondslag ligt aan de verhouding tussen de bijdragen van de verschillende omslagklassen in de waterbeheersingslasten volgens artikel 12, lid 2, van de Verordening, 1:2 zijn, maar 1:4 à 1:5. In dat geval zouden die gronden ten onrechte zijn ingedeeld in klasse III en behoort, in aanmerking genomen de omschrijving in de Verordening van klasse IV, de omslag ten laste van het perceel van belanghebbende te worden berekend op basis van indeling in klasse IV. Weliswaar komt aan waterschappen een zekere vrijheid toe bij het instellen van omslagklassen en bij de indeling van gebieden in die klassen, maar bij een afwijking van de tot een indirect belang leidende “afvoer” van meer dan 100 percent van de veronderstelde afvoer zijn de daarbij in acht te nemen grenzen van redelijkheid overschreden.
6.Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken
7. Beslissing
De Hoge Raad
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en
- gelast dat door het Waterschap Veluwe aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 90,-- alsmede het ter zake van de behandeling voor het Hof gestorte griffierecht ten bedrage van f 75,--.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Korthals-Altes, Zuurmond, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, in raadkamer van 15 december 1999 en in het openbaar uitgesproken.