CRvB, 04-07-1996, nr. 95/986 AW
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6236
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-07-1996
- Zaaknummer
95/986 AW
- LJN
ZB6236
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6236, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑07‑1996; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑07‑1996
Inhoudsindicatie
Waardering organieke functies; ontvankelijkheid.
Partij(en)
95/986 AW O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het dagelijks bestuur van het Streekgewest Westelijk Noord-Brabant,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift (met bijlagen)
aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de
Arrondissementsrechtbank te Breda op 2 mei 1995 onder nr. 94/2173
AW RE gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd, waarna van de zijde
van appellante nadere stukken zijn ingezonden.
Het geding is - (deels) gevoegd met de gedingen bij de Raad
bekend onder de nrs. 95/7898 AW, 95/8004 AW, 95/4395 AW, 95/5895
AW, 95/8779 AW, 95/6593 AW en 95/6598 AW - behandeld ter zitting
van 6 juni 1996, waar appellante in persoon is verschenen,
bijgestaan door mr K. ten Broek, werkzaam bij AbvaKabo regio
Zuid-West te Bergen op Zoom, en waar gedaagde zich heeft laten
vertegenwoordigen door H.M. van Crugten, werkzaam bij gedaagdes
streekgewest.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer
uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde
feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende:
Met toepassing van het bij gedaagdes streekgewest geldende
functiewaarderingssysteem heeft waardering plaatsgevonden van de
organieke functie van hoofd van de afdeling gezondheidsvoorlichting
en -opvoeding. Deze waardering leidde tot indeling in
hoofdgroep V met een score van 12 punten, waarmee een inschaling
van de functie in loongroep 11 correspondeert. Deze waarderingsuitkomst
is bij brief van 22 oktober 1992 aan appellante, die de
betrokken functie vervulde, kenbaar gemaakt.
Tegen die waarderingsuitkomst heeft appellante ingevolge de in de
op 1 januari 1992 in werking getreden Richtlijnen functiewaardering
streekgewest opgenomen bezwarenprocedure functiewaardering
bezwaar gemaakt. Gedaagde heeft dat bezwaar in overeenstemming
met het advies van de bezwarencommissie bij het thans bestreden
besluit van 31 mei 1994 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het besluit van 31
mei 1994 niet-ontvankelijk verklaard. Blijkens de aangevallen
uitspraak was zij van oordeel dat appellante niet als belanghebbende
in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
kon worden aangemerkt omdat een besluit betreffende de waardering
van een organieke functie als hier aan de orde een zodanig
algemeen karakter draagt dat ter zake daarvan nog niet gezegd kan
worden dat de belangen van een personeelslid dat een dergelijke
functie vervult bij dat waarderingsbesluit rechtstreeks zijn
betrokken.
In hoger beroep is namens appellante het standpunt herhaald dat
haar belangen rechtstreeks bij het besluit van 31 mei 1994 zijn
betrokken en is onder meer gevorderd de aangevallen uitspraak te
vernietigen.
De Raad overweegt het volgende:
In aanmerking genomen dat het namens appellante in eerste aanleg
ingestelde beroep was gericht tegen een haar na 1 januari 1994
bekend gemaakte beslissing op een door haar ingediend bezwaarschrift,
ten aanzien van welk besluit appellante alleszins als
belanghebbende is aan te merken, stelt de Raad voorop dat hij de
rechtbank niet kan volgen in haar oordeel dat appellantes beroep
niet-ontvankelijk is.
Hiermee is niet gezegd dat de rechtbank tot een beoordeling van
de zaak ten gronde had moeten komen. Waar het in casu gaat om een
beslissing op bezwaar waarbij een bezwarenprocedure is gevolgd
die dateert van vóór 1 januari 1994, de datum van inwerkingtreding
van de Awb, acht de Raad voor het antwoord op de vraag of
tot inhoudelijke beoordeling van het voorliggende geschil kan
worden overgegaan doorslaggevend of het bestreden besluit op één
lijn kan worden gesteld met een besluit dat op bezwaar is genomen
als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Awb. Naast de vraag of de in de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb
vervatte procedurele waarborgen in de in casu toegepaste bezwarenregeling
voldoende zijn verzekerd, welke vraag de Raad bevestigend
beantwoordt, dient met name te worden bezien of de brief
van 22 oktober 1992 een appellabel besluit in de zin van de Awb
behelst en zo ja, of appellante te dien aanzien kan worden
aangemerkt als belanghebbende in de zin van die wet.
De Raad is van oordeel dat de in de brief van 22 oktober 1992
vervatte beslissing omtrent de waardering van de organieke
functie van hoofd van de afdeling gezondheidsvoorlichting en
- -
opvoeding moet worden aangemerkt als een appellabel besluit in de
zin van de Awb. Naar de opvatting van de Raad beantwoordt die
beslissing aan de in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb neergelegde
definitie van het besluitbegrip en kan niet worden gezegd
dat sprake is van een in hoofdstuk 8 van de Awb van beroep
uitgezonderd besluit.
Vervolgens dient te worden bezien of appellantes belangen rechtstreeks
bij het besluit van 22 oktober 1992 zijn betrokken en zij
derhalve in zoverre kan worden aangemerkt als belanghebbende in
de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Ten aanzien van een besluit betreffende de waardering van een
organieke functie als hier aan de orde is de Raad van oordeel dat
in ieder geval ten aanzien van diegene die in de betrokken
organisatie een functie vervult die (in essentie) overeenkomt met
de gewaardeerde organieke functie en van wie de salarispositie op
grond van de toepasselijke rechtspositionele voorschriften (mede)
wordt bepaald aan de hand van de waardering van die functie, niet
kan worden gezegd dat zijn belangen niet rechtstreeks bij dat
besluit zijn betrokken. Nog daargelaten dat de waardering van een
organieke functie voor de vervuller ervan ook overigens van
belang is voor diens ambtelijke positie, moet in het bijzonder
worden vastgesteld dat met de waardering van de organieke functie
en de daaraan verbonden rangindeling een voor de functievervuller
in acht te nemen salarisbandbreedte is gegeven. De enkele
omstandigheid dat een besluit betreffende de waardering van een
organieke functie kan worden gevolgd door een op die organieke
waardering gebaseerd, individueel salarisinpassingsbesluit, acht
de Raad in dit verband van onvoldoende gewicht voor een andersluidende
conclusie.
Nu vast staat dat appellante ten tijde hier van belang de organieke
functie van hoofd van de afdeling gezondheidsvoorlichting
en -opvoeding feitelijk vervulde, kan de Raad tegen de achtergrond
van het hogeroverwogene tot geen andere conclusie komen dan
dat zij ten aanzien van het besluit van 22 oktober 1992 als
belanghebbende in de zin van de Awb moet worden aangemerkt.
Omdat de Raad, mede gelet op hetgeen partijen dienaangaande ter
zitting hebben medegedeeld, van oordeel is dat de onderhavige
zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, ziet hij
voldoende grond het geding zonder terugwijzing af te doen.
Resteert de vraag of gedaagdes besluit van 31 mei 1994 voor zover
daarbij de door appellante aangevochten onderdelen van de waardering
van de functie zijn gehandhaafd in rechte stand kan houden.
In dit verband merkt de Raad in de eerste plaats op dat de
rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige terughoudend
dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de
overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden
besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht, moet
beperken tot de vraag, of de in geding zijnde waardering op
onvoldoende gronden berust.
In de namens appellante aangevoerde bezwaren van formele aard
heeft de Raad onvoldoende grond kunnen vinden voor het oordeel
dat het bestreden besluit - en het daaraan ten grondslag liggende
besluit - niet in stand zou kunnen worden gelaten. Met betrekking
tot appellantes beroep op schending van het motiveringsbeginsel
heeft de Raad niet eraan voorbij kunnen zien dat van de zijde van
gedaagde de gronden waarop de waardering van de in geding zijnde
secundaire factoren functionele vorming (FV), handelingsvrijheid
- (HV)
en contact (C) berusten, zijn aangevuld en toegelicht.
Gedaagde heeft voor FV de score 1 vastgesteld. Daarmee is blijkens
het toepasselijke functiewaarderingssysteem tot uitdrukking
gebracht dat voor de vervulling van de functie naast de aan de
hoofdgroep V inherente niet mee te tellen ervaring van ca. 4 à 5
jaar, maximaal 1 jaar school- en of praktijkopleiding nodig is.
De Raad acht dit standpunt van gedaagde niet onhoudbaar. Appellantes
beroep op de door haar in opdracht van gedaagde gevolgde
cursussen ziet de Raad niet slagen, nu hij - evenals gedaagde -
niet vermag in te zien dat van bedoelde cursussen moet worden
gezegd dat zij niet kunnen worden gemist om de betrokken functie
op normaal goede wijze te vervullen.
De secundaire factor HV heeft gedaagde gewaardeerd met 3 punten
omdat de voor de bepaling van die score relevante werkzaamheden
(die functiebestanddelen die van overwegende invloed zijn geweest
op de bepaling van het totale werk- en denkniveau) aan eindcontrole/-toetsing
of -beoordeling kunnen worden onderworpen, zij
het dat die toetsing in de praktijk niet of nauwelijks plaatsvindt.
Appellante heeft de Raad niet ervan kunnen overtuigen dat
die standpuntbepaling op onvoldoende gronden zou berusten.
Appellantes stelling dat het hoofd van de afdeling gezondheidsvoorlichting
en -opvoeding geheel zelfstandig projecten uitvoert,
miskent dat die uitvoering door het hiërarchisch naasthogere
niveau kán worden getoetst op inhoud en beleidsrelevantie.
Ten aanzien van de voor de secundaire factor C toegekende score
van 3 punten heeft de Raad evenmin kunnen vaststellen dat deze de
hier aan te leggen terughoudende toetsing niet kan doorstaan.
Hieraan staat naar zijn opvatting reeds in de weg dat de door
appellante gewenste score van 4 punten niet kan worden toegekend
omdat uitgaande van de beschrijving van de functie niet kan
worden gezegd dat zich een situatie voordoet waarin zonder
machtsmiddel ten aanzien van niet in een hiërarchische verhouding
staande personen autonome beslissingen moeten worden genomen,
waarbij de functionaris verantwoordelijk is voor de beslissing en
waarop niet kan worden teruggekomen (of alleen met een ernstige
afbreuk van het vertrouwen in de gesprekspartner of organisatie
dan wel met hoge kosten). Tot die situatie kunnen naar het
oordeel van de Raad noch de door appellante genoemde binnen het
financieel en/of personeelsbudget vallende beslissingen noch de
door haar vermelde interne en externe overlegcontacten worden
gerekend.
Al het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de
aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep
van appellante tegen het besluit van 31 mei 1994 alsnog ongegrond
dient te worden verklaard.
Omdat de Raad in de gegeven omstandigheden geen termen ziet om
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb,
wordt dan ook beslist als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het primaire beroep van appellante alsnog ongegrond;
Bepaalt dat het Streekgewest Westelijk Noord-Brabant aan appellante
het door haar betaalde griffierecht van f 300,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H. Bekker als voorzitter en
mr H.A.A.G. Vermeulen en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in
tegenwoordigheid van mr A.H. Beijer als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 4 juli 1996.
(get.) H. Bekker.
(get.) A.H. Beijer.
HD
- 24.06.