CRvB, 20-03-2003, nr. 01/681 AW
ECLI:NL:CRVB:2003:AF6575
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-03-2003
- Zaaknummer
01/681 AW
- LJN
AF6575
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AF6575, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑03‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
01/681 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 december 2000, nr. 00/112 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Voorts is desgevraagd een stuk overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.E.J. Splinter, werkzaam bij de politieregio [regio].
II. MOTIVERING
1. Op 7 juni 1999 heeft appellant, medewerker basispolitiezorg, een aanvraag gedaan om zijn individueel arbeidspatroon per werkweek vast te stellen op 4 werkdagen van 9 uren (hierna: de 4 x 9-variant). Namens gedaagde is deze aanvraag afgewezen. Na bezwaar is die afwijzing gehandhaafd bij bestreden besluit van 23 december 1999.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat uit de toepasselijke voorschriften niet voortvloeit dat gedaagde gehouden is om aanvragen als die van appellant zonder meer te honoreren. Daarin ligt integendeel besloten dat gedaagde de vrijheid heeft om dergelijke aanvragen af te wijzen op basis van een door hem te verrichten afweging van het belang van de dienst tegenover dat van de ambtenaar. Gedaagde is, zo heeft de rechtbank voorts overwogen, niet gebonden aan het als Politie-CAO aangeduide Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie (1997-1998), of de toelichting daarop. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde zich tenslotte in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van een zo efficiënt en flexibel mogelijke inzet van het personeel in de basispolitiezorg zwaarder weegt dan appellants belang bij honorering van zijn verzoek.
3. Namens appellant is in hoger beroep betwist dat gedaagde, zoals de rechtbank heeft overwogen, niet gebonden is aan het gestelde in het Akkoord. Die gebondenheid zou er voorts ook zijn aan het gestelde in de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 8 mei 1998 betreffende de rechtspositionele aspecten verbonden aan de invoering van de 36-urige werkweek bij de sector Politie. Gewezen is verder nog op artikel 12 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en op artikel 4:1 van de Arbeidstijdenwet. Voorts is gesteld dat gedaagde het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en dat het besluit niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging en dat het onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. In dat verband is nog gewezen op de Regionale Overleg-regeling Arbeidstijdenwet (ROR-ATW) [regio] en een Notitie
36 urige werkweek / flexibilisering (Notitie flexibilisering).
4. Namens gedaagde is gesteld dat in overleg met de ondernemingsraad een helder beleid is afgesproken over de wijze waarop de bedrijfsvoering in de algemene politiezorg gestalte krijgt. Daarbij is op voorhand geen enkele arbeidsmodaliteit, ook niet de 4 x 9-variant, uitgesloten. Nadrukkelijk is afgesproken dat op de meest efficiënte wijze de diensten zullen worden gepland en dat er zonder noodzaak geen overlapping van diensten plaatsvindt. Dit laatste zou zich, gelet op het resultaat van de inventarisatie van de wensen van alle medewerkers betreffende het rooster, voordoen als het verzoek van appellant gehonoreerd zou worden. Van een bijzonder geval waarin er aanleiding is het belang van de ambtenaar zwaarder te laten wegen dan het dienstbelang, is in dit geval geen sprake: appellants verzoek is enkel gebaseerd op de wens van herkenbare vrije tijd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hij onderschrijft in de eerste plaats de overweging van de rechtbank dat gedaagde niet gebonden is aan het onder 2. genoemde arbeidsvoorwaardenakkoord. Volgens vaste rechtspraak (zie CRvB 24 mei 2002, TAR 2003, 5) ontlenen individuele politieambtenaren als appellant rechtspositionele aanspraken niet (rechtstreeks) aan een dergelijk akkoord. Zij ontlenen die aanspraken aan de ter bepaling van hun rechtspositie gegeven algemeen verbindende voorschriften en in dat kader gegeven beleidsregels en voorts aan anderszins bevoegdelijk gedane toezeggingen.
Voor de beoordeling van de afwijzing van appellants aanvraag zijn dan van belang artikel 12 van het op artikel 50 van de Politiewet 1993 gebaseerde Barp, de door gedaagde op grond van artikel 12 van het Barp en artikel 1:4 van de Arbeidstijdenwet getroffen ROR-ATW en de in dat kader gegeven beleidsregels, neergelegd in de Notitie flexibilisering. Aan de namens appellant genoemde circulaire komt in dit verband geen ander dan informatief karakter toe.
5.2. Op grond van evengenoemde hier toepasselijke regels is het aan gedaagde om de arbeids- en rusttijden vast te stellen. Daarbij behoort hij (ingevolge de Notitie flexibilisering) uit te gaan van flexibele en efficiënte bedrijfsvoering en rekening te houden met verantwoordelijkheden van de ambtenaren buiten betaalde arbeid, tenzij dit redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Voorts heeft hij zichzelf in die notitie de verplichting opgelegd de CAO-mogelijkheden in samenhang met de Arbeidstijdenwet en de ROR-ATW te benutten "om het de organisatie mogelijk te maken de beschikbare menskracht zo optimaal mogelijk in relatie te brengen met de vraag naar politiediensten of indirect daarvan afgeleide diensten". In zoverre komen de afspraken uit het arbeidsvoorwaardenakkoord wel in beeld.
5.3. In evenvermeld akkoord en in de Notitie flexibilisering is de 4 x 9-variant een van de modaliteiten. Gedaagde is bereid die variant ook te hanteren als daardoor geen inbreuk wordt gemaakt op het uitgangspunt van flexibele en efficiënte bedrijfsvoering. Een inbreuk op het uitgangspunt wordt overigens aanvaard als sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden.
De Raad ziet geen redenen waarom gedaagde dit beleid niet aldus mag hanteren.
5.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft gedaagde uit inventarisatie van de wensen van medewerkers van de basispolitiezorg kunnen opmaken dat het honoreren van het verzoek van appellant zou leiden tot overlap en aldus tot inefficiënte bedrijfsvoering. Daarom kan niet gezegd worden dat gedaagde niet in redelijkheid het belang van de dienst zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van appellant. Aan de aanvraag van appellant om 4 maal 9 uur te mogen werken ligt voorts uitsluitend ten grondslag zijn wens van herkenbare vrije tijd. Nog afgezien van het feit dat vrije tijd ook herkenbaar blijft bij het voor appellant opgestelde rooster waarbij 1 vrije dag per 4 weken wordt opgebouwd, heeft gedaagde dit van onvoldoende gewicht kunnen achten om een inbreuk te maken op meervermeld uitgangspunt.
5.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank het inleidend beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
6. Gelet op het vorenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
Q