CRvB, 10-06-2010, nr. 08/4273 MAW
ECLI:NL:CRVB:2010:BM9776
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-06-2010
- Zaaknummer
08/4273 MAW
- LJN
BM9776
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM9776, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑06‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Door de betaling van de geldschuld is het belang niet aan het beroep ontvallen. Appellant heeft immers ook verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en de kosten van juridische bijstand in bezwaar. Aangezien de rechtbank daaraan ten onrechte voorbij is gegaan kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Geen terugwijzing. Appellant mocht ervan uitgaan dat een besluit was genomen om de toegekende vergoeding niet betaalbaar te stellen. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb is ook de weigering om te besluiten een besluit. De minister heeft appellant dan ook ten onrechte in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Schadevergoeding van € 0,83.
08/4273 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (Curaçao), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2008, 08/3143
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Defensie als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 10 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Namens appellant is verschenen mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur te Bentveld. De Staatssecretaris van Defensie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 13 december 2007 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen een besluit om hem niet te bevorderen ongegrond verklaard. Wel is appellant op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegekend van € 80,50.
2.2. Bij brief gedateerd 21 maart 2008 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van betaling van de kosten van rechtsbijstand. Appellant heeft daarbij het niet-betalen aangemerkt als een fictief besluit. Bij besluit van 16 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Overwogen is dat het verschuldigde bedrag op 13 maart 2008 aan appellant was betaald, zodat er geen sprake was van een besluit waarbij appellant belang had.
2.3. In zijn beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant onder meer gesteld dat ten tijde van het maken van het bezwaar nog niet was betaald en dat die betaling eerst op 18 april 2008 heeft plaatsgevonden. In verband daarmee heeft appellant de rechtbank onder meer verzocht de minister te veroordelen in de wettelijke rente over de periode van 15 februari 2008 tot 18 april 2008. De minister heeft in verweer bij de rechtbank gesteld dat door de betaling alsnog het belang aan de procedure was ontvallen. Verder heeft de minister gesteld dat het uitblijven van een betaling niet als een met een besluit gelijk te stellen andere handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb kan worden gekwalificeerd.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet-ontvankelijk is aangezien procesbelang ontbreekt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat voordat beroep is ingesteld, betaling heeft plaatsgevonden en er ook geen wijziging van enig rechtsgevolg is beoogd.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat er nog steeds een belang bij het beroep bestond omdat de minister pas tot betaling is overgegaan nadat een bezwaarschrift is ingediend. Daarbij wijst appellant op de proceskosten in verband met het indienen van het bezwaar. Tevens wijst appellant op het principiële belang dat aan de orde is, namelijk voor die gevallen waarin een betaling door een bestuursorgaan is toegezegd, maar deze niet wordt verricht.
4. De minister heeft verwezen naar hetgeen door hem in beroep is gesteld.
5. Gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
5.1. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is door de betaling van de geldschuld niet het belang aan dat beroep ontvallen. Appellant heeft immers ook verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en de kosten van juridische bijstand in bezwaar. Aangezien de rechtbank daaraan ten onrechte voorbij is gegaan kan de aangevallen uitspraak ook om die reden niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad met betrekking tot het bestreden besluit het volgende. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat er geen redenen bestaan de zaak ter verdere behandeling naar de rechtbank terug te wijzen.
5.2. In een geval als het onderhavige berust de betaling van de vergoeding op een publiekrechtelijke grondslag en is deze ook gebaseerd op een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Die betaling is gericht op rechtsgevolg nu eerst door betaling de vordering van appellant op de minister teniet gaat. Toen op 21 maart 2008 bezwaar werd gemaakt tegen het uitblijven van de betaling waren meer dan drie maanden na de eerder gedane toekenning verstreken. Appellant mocht er daarom op dat moment van uitgaan dat een besluit was genomen om de toegekende vergoeding niet betaalbaar te stellen. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb is ook de weigering om te besluiten een besluit. De minister heeft appellant dan ook ten onrechte in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
5.3. De schade die appellant heeft geleden door de vertraagde betaling is door de minister berekend op € 0,83. Appellant heeft de juistheid van dat bedrag niet betwist, zodat de minister zal worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag.
5.4. Met de betaling van de toegekende vergoeding op 18 april 2008 heeft de minister uitvoering gegeven aan zijn besluit van 13 december 2007. Er is derhalve geen aanleiding om te bepalen dat de minister nog nader op het bezwaar van appellant beslist.
6. Gelet op artikel 8:75 van de Awb zal de minister worden veroordeeld in de proceskosten van appellant, welke worden bepaald op € 644,- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens zal de minister de kosten die appellant redelijkerwijs in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken dienen te vergoeden. Deze kosten worden bepaald op € 80,50, waarbij de wegingsfactor is gesteld op zeer licht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt de minister tot een schadevergoeding van € 0,83 aan appellant;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant en de kosten die appellant in bezwaar heeft moeten maken tot een bedrag van in totaal € 1.368,50,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 361,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.G. Rottier en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD