HR, 10-12-2004, nr. 39 178
ECLI:NL:HR:2004:AR7336
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2004
- Zaaknummer
39 178
- LJN
AR7336
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR7336, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑12‑2004; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2005/7.27 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1890 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 10‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Rioolrechten, heffing afvoerrecht van grote lozers, gelijkheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel.
Nr. 39.178
10 december 2004
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 2002, nr. BK-99/01990, betreffende na te melden aanslagen in de rioolrechten (rioolafvoerrecht) van de gemeente Rotterdam.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Voor het jaar 1994 zijn aan belanghebbende, gebruikster van twee eigendommen, twee aanslagen ter zake van het afvoeren vanuit die eigendommen van afvalwater op de gemeentelijke riolering opgelegd ten bedrage van ƒ 32.550 en ƒ 59.150, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de directeur van de Dienst Gemeentelijke Belastingen van de gemeente Rotterdam (hierna: de Directeur) zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraken bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Krachtens haar Verordening op de heffing en invordering van rioolrechten (hierna: de Verordening) hief de gemeente in 1994 zowel een rioolaansluitrecht als een rioolafvoerrecht.
3.1.2. Als belastingplichtige voor het afvoerrecht zijn in de Verordening aangewezen de (daarin nader gedefinieerde) gebruikers van eigendommen, als belastbaar feit is aangemerkt het uit die eigendommen direct of indirect afvoeren van afvalwater op het gemeentelijke rioleringsstelsel.
3.1.3. Als heffingsmaatstaf is gekozen het aantal kubieke meters afvalwater dat vanuit het eigendom wordt afgevoerd op de gemeentelijke riolering, dat gesteld wordt op het aantal kubieke meters dat in het belastingjaar naar het eigendom is toegevoerd of is opgepompt. Het tarief bedraagt voor elke volle eenheid van 250 kubieke meters afvalwater ƒ 175 per eenheid van 0 tot en met 100.000 m3 en ƒ 148 per eenheid boven de 100.000 m3.
3.1.4. Deze tariefstelling had tot gevolg dat 98,9 percent van de belastingplichtigen, de zogenoemde kleine lozers, in feite buiten de heffing van het afvoerrecht bleef, omdat deze kleine lozers minder dan 250 m3 lozen. De kleine lozers voerden tezamen 76,14 percent af van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool werd geloosd.
3.1.5. De resterende belastingplichtigen, de zogenoemde grote lozers, die wél in de heffing werden betrokken, maakten 1,1 percent uit van de belastingplichtigen. De grote lozers voerden tezamen 23,86 percent af van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool werd geloosd.
3.1.6. Van de voor 1994 geraamde totale kosten van de riolering ten bedrage van ƒ 60.252.000 heeft de gemeente ƒ 6.730.000 toegerekend aan de grote lozers. De geraamde opbrengst van het door deze lozers op te brengen afvoerrecht bedroeg ƒ 5.450.000.
3.2. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.
3.2.1. Bij de heffing van een rioolafvoerrecht is een tarief per volle eenheid niet reeds op zichzelf in strijd met het gelijkheidsbeginsel, ook al zou dat tarief tot gevolg hebben dat slechts een gering percentage van de belastingplichtigen daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken en dat in feite niet wordt geheven over een aanmerkelijk deel van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool wordt geloosd. Het tarief geldt immers zonder onderscheid voor alle belastingplichtigen, en ook de grote lozers kunnen het effect ondervinden van de "vrijstelling" voor niet-volle eenheden, namelijk doordat niet wordt geheven over de kubieke meters waarmee hun afvoer de laatste volle eenheid overschrijdt.
3.2.2. De keuze voor een dergelijk tarief mag echter niet meebrengen dat, volgens de ramingen, het totale door middel van het afvoerrecht te verhalen bedrag, dat bij zodanig tarief enkel door de grote lozers wordt opgebracht, naar orde van grootte uitstijgt boven het totaalbedrag van de kosten die - naar een redelijke maatstaf - aan de grote lozers kunnen worden toegerekend. Stijgt het verhaalsbedrag naar orde van grootte daar bovenuit, dan wordt het evenredigheidsbeginsel geschonden.
3.2.3. Van een redelijke maatstaf - als zo-even bedoeld - voor toerekening van kosten aan grote lozers is reeds sprake indien de aan hen toegerekende kosten een ongeveer even groot deel uitmaken van de totale geraamde (vaste plus variabele) kosten van de riolering als de volgens die ramingen door de grote lozers tezamen af te voeren hoeveelheid afvalwater deel uitmaakt van de totale hoeveelheid af te voeren afvalwater. De keuze om al dan niet een verfijnder methode van kostentoerekening te hanteren is aan de gemeentelijke wetgever.
3.2.4. Bij het voorgaande is onverschillig of het niet door middel van het afvoerrecht gedekte deel van de rioleringskosten wordt bestreden uit de opbrengst van een rioolaansluitrecht, dan wel uit de algemene middelen.
3.3. Uit het hiervoor in 3.2 overwogene volgt dat 's Hofs beslissing reeds wordt gedragen door hetgeen het heeft vastgesteld met betrekking tot het afvoerrecht (zie 3.1 hiervoor). De middelen behoeven derhalve geen behandeling voorzover zij zich keren tegen de oordelen van het Hof met betrekking tot de samenhang van het afvoerrecht met het aansluitrecht; voor het overige stuiten de middelen af op hetgeen hiervoor in 3.1 en 3.2 is overwogen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2004.