CRvB, 27-05-2010, nr. 08/6860 AW
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7312
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-05-2010
- Zaaknummer
08/6860 AW
- LJN
BM7312
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7312, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑05‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JB 2010/207
Uitspraak 27‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Appellant is destijds ontslagen met de garantie dat hij aanspraak kan maken op een wachtgelduitkering volgens de voorwaarden van het Wbad, waarvan het niveau voor de periode dat dit beleidskader gold wordt gegarandeerd op ten minste het niveau van 1 januari 1990. Dat betekent, aldus artikel 18 van het SBK, dat een tijdens die periode ontslagen betrokkene geen nadeel zal ondervinden van een eventueel toekomstige nadelige wijziging van de wachtgeldregeling. Hoewel dit SBK per 1 januari 2004 is geactualiseerd, is de Raad van oordeel dat appellant nog immer een beroep op die garantie toekomt, omdat met de actualisering niet is beoogd wijziging te brengen in de toegekende garantie. De materiële wetgever had, gelet op de SBK-garantie, bij de te verrichten belangenafweging tegenover de SBK-ers bijzondere zorgvuldigheid en voldoende respect voor de rechtszekerheid moeten betrachten. In redelijkheid kan niet worden geoordeeld dat daaraan is voldaan. In artikel 23 van het Besluit en de daarop gegeven nota van toelichting, voor zover betrekking hebbend op het niet verstrekken van de verhoging van de salarissen met 0,8% aan sinds 1 maart 2007 gewezen personeel, is geen aandacht besteed aan de (bijzondere positie van) gewezen ambtenaren met een SBK-garantie. Ondanks hun bijzondere garantie zijn de SBK-ers op één lijn gesteld met alle gewezen ambtenaren. Daarmee is naar het oordeel van de Raad afbreuk gedaan aan de eisen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid. De minister had daarom artikel 23 van het Besluit, voor zover betrekking hebbend op het onthouden van de salarisverhoging van 0,8%, ten aanzien van appellant buiten toepassing moeten laten.
08/6860 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 november 2008, 08/2578, 08/1064 en 07/8578 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Defensie als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 27 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2010, waar alleen appellant is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 1 december 1999 wegens overtolligheid ontslagen als burgerambtenaar bij het ministerie van Defensie. Aansluitend is hem een wachtgeld toegekend waarop de garantiebepaling van artikel 18 van het Sociaal beleidskader Defensie (hierna: SBK) van toepassing is. Volgens deze garantiebepaling heeft appellant aanspraak op een wachtgelduitkering volgens de voorwaarden van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad), waarvan het niveau voor de periode dat het SBK geldt, wordt gegarandeerd op ten minste het niveau van 1 januari 1990.
2.2. Op 2 augustus 2007 heeft de minister met de centrales van overheidspersoneel in de Sectorcommissie Defensie overeenstemming bereikt over een pakket maatregelen betreffende het arbeidsvoorwaardenbeleid voor de sector Defensie voor de periode 1 maart 2007 tot en met 28 februari 2009. Het akkoord voorzag onder meer in een salarisverhoging per 1 maart 2007 van 2,05%, alsmede een aanvullende verhoging van 0,8% per die datum vanwege afspraken in de Pensioenkamer over de levensloopregeling. Deze salarismaatregelen zijn opgenomen in het koninklijk besluit van 11 december 2007 (Stb. 2007, 576, hierna: Besluit).
2.3. In artikel 23 van het Besluit is bepaald dat ten aanzien van gewezen ambtenaren bij het bepalen van de bezoldiging als bedoeld in het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Ibbad) uitgegaan wordt van het salaris zoals dat gold op 28 februari 2007, vermeerderd met 2,05%. Dit houdt in dat voornoemde verhoging van 0,8% niet doorwerkt in de ontslaguitkeringen. In de nota van toelichting (NvT) bij het Besluit wordt hierover opgemerkt dat die verhoging komt uit middelen die bestemd waren voor een nadere invulling van de levensloopregeling. Aangezien alleen ambtenaren die op 1 maart 2007 nog in dienst waren, kunnen deelnemen aan de levensloopregeling, werkt die aanvulling niet door in de ontslaguitkeringen van personeel dat op 1 maart 2007 niet meer in actieve dienst was.
2.4. Appellant heeft op 25 augustus 2007 bezwaar gemaakt tegen (de schriftelijke toelichting van 21 augustus 2007 op) zijn salarisspecificatie over augustus 2007, voor zover daarbij de verhoging van 0,8% niet is meegenomen in de berekeningsgrondslag voor zijn wachtgelduitkering. Naar zijn mening wijkt de minister hiermee ten nadele af van het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van het Wbad, hetgeen in strijd is met de hem destijds gegeven SBK-garantie. Bij besluit van 22 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het Besluit en de NvT dat appellant geen aanspraak kan maken op de verhoging van 0,8%. Van benadeling is volgens de rechtbank geen sprake, omdat het bepaalde in artikel 23 van het Besluit geen nadelige invloed heeft op de laatstgenoten bezoldiging van appellant.
4. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover daarbij zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant handhaaft ook in hoger beroep zijn stelling dat toepassing van artikel 23 van het Besluit in strijd is met de hem bij zijn ontslag gegeven SBK-garantie, nu daarbij de gegarandeerde bepalingen in het Wbad feitelijk buiten werking worden gesteld.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In artikel 5, vijfde lid, van het Wbad is bepaald dat indien in de bezoldiging omschreven in het eerste tot en met het vierde lid anders dan ten gevolge van periodieke verhoging van het salaris, wijziging zou zijn gekomen wanneer de betrokkene op die bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, van de dag van inwerkingtreding van die wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als bezoldiging zal gelden.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad is van oordeel, dat de verhoging van 0,8%, gelet op de omschrijving van artikel 5, vijfde lid, van het Wbad een wijziging is van de bezoldiging als bedoeld in dat artikel. In de NvT wordt ook met zoveel woorden erkend, dat met artikel 23 van het Besluit een specifieke uitzonderingsbepaling ten aanzien van het bezoldigingsbegrip uit het Ibbad wordt ingevoerd voor die ambtenaren die op 28 februari 2007 een ontslaguitkering ontvingen.
5.3. De Raad stelt voorop dat bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voor-schriften het in beginsel aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en dat de rechter het resultaat daarvan moet respecteren. Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering indien aan de inhoud of wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven, dat dit voor-schrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (CRvB 14 november 1991, LJN ZB4693 en TAR 1991, 239 en CRvB 8 april 1999, LJN AA3992 en TAR 1999, 91). Dit brengt met zich mee dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld, ook gehouden is om te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Naar het oordeel van de Raad bieden de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij die, terughoudende, toetsing een belangrijk richtsnoer.
5.4. Appellant is destijds ontslagen met de garantie dat hij aanspraak kan maken op een wachtgelduitkering volgens de voorwaarden van het Wbad, waarvan het niveau voor de periode dat dit beleidskader gold wordt gegarandeerd op ten minste het niveau van 1 januari 1990. Dat betekent, aldus artikel 18 van het SBK, dat een tijdens die periode ontslagen betrokkene geen nadeel zal ondervinden van een eventueel toekomstige nadelige wijziging van de wachtgeldregeling. Hoewel dit SBK per 1 januari 2004 is geactualiseerd, is de Raad van oordeel dat appellant nog immer een beroep op die garantie toekomt, omdat met de actualisering niet is beoogd wijziging te brengen in de toegekende garantie.
5.5. De minister kan worden toegegeven dat met het Besluit geen wijziging is gebracht in het Wbad zelf. Wel is daarbij ten aanzien van het, voor de toepassing van het Wbad relevante, begrip bezoldiging een beperking aangebracht, die feitelijk een nadelige wijziging van het Wbad behelst. Immers, indien artikel 23 in het Besluit daarin niet was opgenomen, zou de verhoging van 0,8% vanwege de werking van artikel 5, vijfde lid, van het Wbad wel hebben doorgewerkt in het wachtgeld van appellant.
5.6. De materiële wetgever had, gelet op de SBK-garantie, bij de te verrichten belangenafweging tegenover de SBK-ers bijzondere zorgvuldigheid en voldoende respect voor de rechtszekerheid moeten betrachten. In redelijkheid kan niet worden geoordeeld dat daaraan is voldaan. In artikel 23 van het Besluit en de daarop gegeven nota van toelichting, voor zover betrekking hebbend op het niet verstrekken van de verhoging van de salarissen met 0,8% aan sinds 1 maart 2007 gewezen personeel, is geen aandacht besteed aan de (bijzondere positie van) gewezen ambtenaren met een SBK-garantie. Ondanks hun bijzondere garantie zijn de SBK-ers op één lijn gesteld met alle gewezen ambtenaren. Daarmee is naar het oordeel van de Raad afbreuk gedaan aan de eisen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid. De minister had daarom artikel 23 van het Besluit, voor zover betrekking hebbend op het onthouden van de salarisverhoging van 0,8%, ten aanzien van appellant buiten toepassing moeten laten.
6. Het bestreden besluit berust dus op een ondeugdelijke grondslag en komt, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 6,- aan reiskosten in beroep en € 19,30 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 25,30.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 25,30;
Bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A.J. Schaap en A.G. Oosthoek als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) B. Bekkers.
HD
Q