Hof 's-Hertogenbosch, 03-05-2007, nr. 02/04872
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0188, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-05-2007
- Zaaknummer
02/04872
- LJN
BB0188
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0188, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑05‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD6837, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Het hof is van oordeel dat noch de verordening (red. Verordening verontreinigingsheffing waterschap De Maaskant 1998) noch de verordening 1999 onverbindend is op de enkele door belanghebbende voorgedragen grond dat het aantal volgens die verordeningen op enigerlei wijze te berekenen vervuilingseenheden meer dan 25% afwijkt van het werkelijke aantal vervuilingseenheden, zulks reeds aangezien zijdens belanghebbende niets is gesteld of anderszins is gebleken omtrent de hoogte van het werkelijke aantal vervuilingseenheden zodat de door belanghebbende ter zake voorgestane toetsing niet kan worden uitgevoerd. In zoverre belanghebbende te dezen beoogt te stellen dat de verweerder ten onrechte een T-correctie op het ingenomen water heeft toegepast waar zulks immers niet uit de verordening, respectievelijk de verordening 1999, voortvloeit, doch veeleer uit coulance, bij gebreke van welke toepassing de aan haar op te leggen aanslag naar het hof verstaat tot een aanzienlijk hoger bedrag ware op te leggen, gaat het hof aan deze stelling voorbij nu belanghebbende daarbij geen belang heeft, gezien het in de vorige volzin gestelde.
BELASTINGKAMER
Nr. 02/04872
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van B.V. X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de Stafgroep Middelen van het Waterschap De Maaskant (hierna: verweerder) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslagen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor de jaren 1998 en 1999 telkens een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd, naar een aantal vervuilingseenheden van 10.098 tegen een tarief van € 36,15721 per vervuilingseenheid, derhalve tot een bedrag van € 365.115,48 voor het jaar 1998, respectievelijk naar een aantal vervuilingseenheden van 11.317 tegen een tarief van € 37,84527 per vervuilingseenheid, derhalve tot een bedrag van € 428.294,92 voor het jaar 1999, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de verweerder zijn gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 218,=.
De verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 september 2004 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de verweerder. Het hof heeft de onderhavige zaak samen behandeld met de zaken bij het hof bekend onder nummer 00/01510 en 02/04873.
1.4. Belanghebbende en de verweerder hebben te dezer zitting beide een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. De verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van twee bij de pleitnota van belanghebbende behorende bijlagen. Tegen een derde bijlage, aangeduid als "Statistische analyse T-factor metingen", gedateerd 26 november 2002 heeft de verweerder verklaard bezwaar te hebben nu deze bijlage voor hem nieuwe feitelijke omstandigheden inhield.
1.5. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.6. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 mei 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord
gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de verweerder. Ook bij dit onderzoek ter zitting is de onderhavige zaak samen behandeld met de in 1.3. genoemde zaken.
1.7. Belanghebbende en de verweerder hebben te dezer zitting beide een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota's en de pleitnota's van de zitting van 24 september 2004 met bijlagen, tot de stukken van het geding.
1.8. Het hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, in het bijzonder in verband met de bereidheid van partijen ter zake van een deel van het tussen hen levende geschil een compromis te bereiken. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.9. Met toestemming van partijen heeft het hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Voor het jaar 1998 geldt de Verordening verontreinigingsheffing waterschap De Maaskant 1998 (hierna: de verordening). Deze verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1
Deze verordening verstaat onder:
a. oppervlaktewater: de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geheel is opgedragen aan het dagelijks bestuur;
b. afvalstoffen: de stoffen bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
c. vervuilingswaarde: het aantal vervuilingseenheden dat als basis dient voor de berekening van de aanslag in de heffing;
d. vervuilingseenheid:
-voor zuurstofbindende stoffen: een inwoner-equivalent, vertegenwoordigende het verbruik van 136 gram zuurstof per etmaal;
(enz.)
f. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte;
(enz.)
h. zuiveringstechnisch werk: een werk dat in beheer is bij het waterschap en dat is ingericht en/of wordt aangewend voor transport en/of behandeling van afvalwater;
(enz.)
Artikel 2
Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:
-Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;
-Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten.
Artikel 3
1. Onder de naam verontreinigingsheffing oppervlaktewateren, hierna te noemen: de heffing, wordt, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting geheven van degene die afvalstoffen direct of indirect brengt in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als degene die afvalstoffen direct of indirect brengt in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk, aangemerkt:
a. (enz.)
b. ingeval de afvalstoffen afkomstig zijn van een bedrijfsruimte: de gebruiker van die bedrijfsruimte.
Artikel 5
Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
Artikel 6
Voor de heffing geldt als maatstaf:
a. voor zuurstofbindende stoffen: de gemiddelde belasting per etmaal met die stoffen van een oppervlaktewater of een zuiveringstechnisch werk, uitgedrukt in vervuilingseenheden en bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofgebruik en het zuurstofgebruik door omzetting van stikstofverbindingen. De gemiddelde belasting per etmaal wordt berekend door de belasting van het oppervlaktewater of het zuiveringstechnisch werk met zuurstofbindende stoffen over het heffingsjaar te delen door 365;
(enz.)
Artikel 8
1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen van een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens met inachtneming van de in Bijlage I van deze verordening opgenomen voorschriften. De ambtenaar belast met de heffing kan bij een voor bezwaar vatbare beschikking:
-beslissen op een aanvraag van de heffingsplichtige om af te mogen wijken van de in Bijlage I, onderdeel A, genoemde voorschriften;
-nadere of afwijkende voorschriften geven met betrekking tot de in Bijlage I, onderdeel A, hoofdstuk 2, genoemde technische aspecten, te weten de aanzuigsnelheid, het monstervolume en het minimum aantal deelmonsters per etmaal;
-nadere of afwijkende voorschriften geven met betrekking tot de in bijlage II, onderdeel B, genoemde analysevoorschriften mits deze leiden tot eenzelfde uitkomst.
2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in het derde lid.
3. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in het tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. In zijn beschikking geeft de ambtenaar belast met de heffing in ieder geval voorschriften met betrekking tot: (enz.)
Artikel 9
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 8 kan het aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte worden berekend met toepassing van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien:
a. toepassing van die tabel niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000 dan wel (enz.) en
b. berekening op de voet van artikel 8 niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden dat zowel ten minste 25% als ten minste 125 vervuilingseenheden hoger uitkomt dan bij een berekening met toepassing van die tabel.
Artikel 10
Het totale aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte wordt bepaald op de som van het overeenkomstig de artikelen 8 en 9 bepaalde aantal vervuilingseenheden, voor zover deze artikelen van toepassing zijn.
Artikel 15
Het tarief bedraagt per vervuilingseenheid f 79.68.
Artikel 16
De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.
(enz.)
Bijlage I
A. Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
2. Bemonstering
De bemonstering moet zodanig worden uitgevoerd dat een monster wordt verkregen dat representatief is voor de totale hoeveelheid afvalwater die gedurende het etmaal is afgevoerd.
(enz.)
C. Berekeningsvoorschriften
I. ...In deze... wordt verstaan onder...
CZV: het chemisch zuurstofgebruik in mg/l bepaald op de onder B voorgeschreven wijze.
(enz.)
II. Indien de CZV-waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk (100 - T)/75, waarbij T = het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
III. Indien door het bedrijf water wordt onttrokken aan het oppervlaktewater en dit vervolgens weer wordt geloosd op het oppervlaktewater, worden voor de berekening van de vervuilingswaarde de hoeveelheden verontreinigende stoffen, aanwezig in het ingenomen en vervolgens weer geloosde oppervlaktewater, in mindering gebracht op de hoeveelheden van die stoffen in het geloosde water, met dien verstande dat deze vermindering niet mag leiden tot een negatieve waarde.
(enz.)
Bijlage II. Tabel afvalwatercoëfficiënten
N.B. De in kolom 4 vermelde afvalwatercoëfficiënten zijn, rekening houdend met de voor de betreffende bedrijven gebruikelijke saneringsmaatregelen, vastgesteld op grond van berekening van het gemiddeld aantal inwoner-equivalenten per etmaal -per in kolom 3 vermelde gewichts- of andere eenheid - over 365 dagen.
1. 2. 3. 4.
Nr. Bedrijf Eenheid, waarop de Afvalwa-
in kolom 4 vermelde tercoëf-
afvalwatercoëfficiënt ficiënt
betrekking heeft
...
44 de niet in deze tabel vermelde 1 m3 gebruikt water 0,023
bedrijven
45 Afvalwater afkomstig van de per- 1 m3 gebruikt water 0,023
soonlijke verzorging van werknemers
van bedrijven of bedrijfsonderdelen
die in deze tabel met een * zijn
aangeduid.
...
2.2. Voor het jaar 1999 geldt de Verordening verontreinigingsheffing waterschap De Maaskant 1999 (hierna: de verordening 1999). Deze Verordening luidt goeddeels gelijk aan de verordening doch in afwijking daarvan, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 8
1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen van een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De bedoelde meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.
2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in het achtste lid.
3. De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:
a de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
b het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.
4. De ambtenaar belast met de heffing:
a kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdelen A en B, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
b beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdelen A en B, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
c beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;
d kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.
5. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a, b en c bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;
b de toegestane afwijkingen als bedoeld in het vierde lid, onderdelen a, b en c;
c de nadere voorschriften als bedoeld in het vierde lid, onderdeel d;
d het heffingsjaar of de heffingsjaren ten aanzien waarvan die beschikking van toepassing is.
6. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer van de op de basis van het vierde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.
7. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing.
8. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtnaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in het tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. In zijn beschikking geeft de ambtenaar belast met de heffing in ieder geval voorschriften met betrekking tot:
a de afvalstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;
b het aantal in het heffingsjaar gelegen, daartoe aangewezen tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van dat aantal tijdvakken, hetzij één of meer aangewezen etmalen daarvan;
c de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden per etmaal over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;
d het heffingsjaar of de heffingsjaren, ten aanzien waarvan die beschikking van toepassing is.
Artikel 8a
1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofgebruik als bedoeld in artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.
2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van de voorschriften welke zijn opgenomen in Bijlage 1, onderdeel E.
3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoel in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a de wijze van berekening van de correctie;
b de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;
c de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;
d het heffingsjaar of de heffingsjaren ten aanzien waarvan die beschikking van toepassing is.
(enz.)
Artikel 15
Het tarief bedraagt per vervuilingseenheid f 83,40.
Bijlage I. Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening
A. Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
2. Meting
De meting betreft het debiet. Het debiet moet in de afvalwaterstroom worden gemeten. In plaats daarvan kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater neit groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.
E. Berekeningsvoorschriften
I. ...In deze... wordt verstaan onder...
CZV: het chemisch zuurstofgebruik in mg/l bepaald op de onder B voorgeschreven wijze.
(enz.)
II. Indien de CZV-waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk (100 - T)/75, waarbij T = het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
III. Indien door het bedrijf water wordt onttrokken aan het oppervlaktewater en dit vervolgens weer wordt geloosd op het oppervlaktewater, worden voor de berekening van de vervuilingswaarde de hoeveelheden verontreinigende stoffen, aanwezig in het ingenomen en vervolgens weer geloosde oppervlaktewater, in mindering gebracht op de hoeveelheden van die stoffen in het geloosde water, met dien verstande dat deze vermindering niet mag leiden tot een negatieve waarde.
(enz.)
De correctie als bedoeld onder onderdeel C, II, van Bijlage I van de verordening, alsmede de correctie als bedoeld in artikel 8a, lid 1, van de verordening 1999, worden hierna beide aangeduid als: T-correctie.
2.3. In de jaren 1998 en 1999 exploiteerde belanghebbende een grind- en zandexploitatiemaatschappij onder andere aan de A, een oppervlaktewater waarvan de bevoegdheid bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren tot 1 juni 2000 geheel is opgedragen aan het dagelijkse bestuur van het waterschap De Maaskant.
2.4. Op 16 maart 1999 heeft belanghebbende aangifte verontreinigingsheffing gedaan voor 1998 van 20,8 vervuilings- eenheden. Belanghebbende heeft dit aantal vervuilingseenheden berekend uitgaande van een hoeveelheid van 905 m3 via de waterleiding ingenomen water ten behoeve van de directiekeet, en dit aantal vermenigvuldigd met de afvalwatercoëfficiënt nummer 45 vermeld in de tabel afvalwatercoëfficiënten behorende bij de verordening, van 0,023 per m3 gebruikt water.
2.5. Met dagtekening 19 november 1999 heeft belanghebbende de in 2.4. bedoelde aangifte per geschrift aangevuld in dier voege dat werd ingediend een "Inlegvel voor meetbedrijven en/of bedrijven die zware metalen lozen" waarop onder meer melding is gemaakt van een totale hoeveelheid afgevoerd water van 4.964.900 m3, en daarnaast werd ingediend een bijlage houdende een toelichting op de in 2.3. bedoelde aangifte, in welke bijlage onder meer gewag werd gemaakt van een hoeveelheid aan het oppervlaktewater onttrokken ingenomen water van 6.600.000 m3 alsmede een even groot aantal m3 geloosd water.
2.6. Met dagtekening 24 oktober 2000 heeft belanghebbende opnieuw een aangiftebiljet ingediend voor 1998. In dat aangiftebiljet is onder meer vermeld een hoeveelheid geloosd procesafvalwater van 4.964.900 m3 en een hoeveelheid geloosd huishoudelijk afvalwater van 905 m3, alsmede een aantal vervuilingseenheden berekend aan de hand van de tabel afvalwatercoëfficiënten, van:
nr. van de tabel aantal m3 coëfficient berekend aantal
vervuilingseenheden
45 905 0,023 20,81
44 130 0,023 2,99
44 130 0,023 2,99
in totaal 26,81.
2.7. De bestreden aanslag voor het jaar 1998 is opgelegd met dagtekening 15 december 2001. Daarbij is het aantal vervuilingseenheden vastgesteld op 10.098 waarvan 4.186 met betrekking tot zuurstofbindende stoffen en 5.912 voor zware metalen.
2.8. Met dagtekening 18 februari 2000 heeft belanghebbende aangifte verontreinigingsheffing gedaan voor 1999 van 20,999 vervuilingseenheden, berekend op basis van 913 m3 tegen een afvalwatercoëfficiënt van 0,023. In deze aangifte heeft belanghebbende melding gemaakt van hoeveelheid ingenomen en geloosd procesafvalwater van 6.600.000 m3.
2.9. Met dagtekening 21 februari 2000 heeft belanghebbende de in 2.8. bedoelde aangifte aangevuld door indiening van een "Inlegvel voor meetbedrijven en/of bedrijven die zware metalen lozen" waarop onder meer melding is gemaakt van een totale hoeveelheid afgevoerd water van 6.600.000 m3.
2.10. De bestreden aanslag voor het jaar 1999 is opgelegd met dagtekening 15 december 2001 waarbij het aantal vervuilingseenheden vastgesteld op 11.317, waarvan 4.685 voor zuurstofbindende stoffen en 6.632 voor zware metalen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
3.1.1. Heeft belanghebbende voor 1998 de vereiste aangifte gedaan?
3.1.2. Zijn de bestreden aanslagen ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag opgelegd omdat zij zijn gebaseerd op niet-representatieve analyseresultaten?
3.1.3. Zijn de bestreden aanslagen ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag opgelegd nu de mede daaraan ten grondslag liggende T-correctie incorrect berekend is?
3.1.4. Zijn de bestreden aanslagen ten onrechte opgelegd omdat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat er geen heffing zou plaatshebben voor de jaren 1998 en 1999?
3.1.5. Zijn de bestreden aanslagen ten onrechte opgelegd nu de verordeningen uit hoofde waarvan die aanslagen zijn opgelegd, onverbindend zijn dan wel onverbindend zijn in zoverre het op grond daarvan berekende aantal vervuilingseenheden meer dan 25% afwijkt van het werkelijke aantal vervuilingseenheden?
Belanghebbende is van oordeel dat alle vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De verweerder is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
(Zitting 24 september 2004)
De argumenten welke ik ter zake van de voorlopige aanslagen in de bij het hof aanhangige zaak met kenmerk 00/01510 aanvoer, voer ik mede aan tegen de definitieve aanslagen. De T-correctie is in 1998 inderdaad toegepast. De verweerder heeft dat gedaan niet uit hoofde van de verordening of de verordening 1999, maar uit coulance. Die correctie had ter zake van het ingenomen water echter niet mogen worden toegepast. Indien op het ingenomen water de T-correctie achterwege zou zijn gebleven zou het aantal berekende vervuilingseenheden meer dan 25% groter zijn dan het werkelijke aantal vervuilingseenheden en zouden uit hoofde daarvan de verordeningen in zoverre onverbindend zijn.
Ik neem een nieuwe stelling in: er mocht op worden vertrouwd dat gelet op de acties van het waterschap geen aangifte behoefde te worden gedaan. Ik wil hier schriftelijk op ingaan.
(Zitting 18 mei 2006)
Het door ons gedane onderzoek naar de kwaliteit van het ingenomen en uitgeslagen water is afgekeurd door de verweerder omdat daarbij niet zowel van het ingenomen als van het geloosde water de T-correctie was vastgesteld. De verweerder had daarom overigens ook niet gevraagd. De T-correctie is met name bedoeld voor stortplaatsen en voor biologisch reinigingswater, niet voor belanghebbende. De verweerder heeft echter vertrouwen gewekt dat deze correctie zou worden toegepast. De verweerder had niet op coulancebasis aanslagen moeten opleggen maar volgens de wet. Als hij dat laatste zou hebben gedaan zou blijken dat de heffing onredelijk en willekeurig is. Overigens is niet in geschil dát de T-correctie moet worden toegepast. Volgens ons moet T ten minste 25 zijn, want de formule is 100 - T/75. De 90% slaat op de vraag of sprake is van niet of nagenoeg niet biologisch afbreekbare stoffen, dat is iets anders dan de T.
Tijdens de vorige zitting is overigens de vraag aan de orde gekomen of wij de vereiste aangifte hebben gedaan. Naar onze mening is dat het geval, zeker na de laatste aanvulling daarop.
De verweerder
(Zitting 24 september 2004)
Wij zijn accoord met belanghebbende dat de argumenten welke zij ter zake van de voorlopige aanslagregeling aanvoert, mede worden aangevoerd met betrekking tot de definitieve aanslagen.
Wij hebben belanghebbende bij het vaststellen van de aanslagen bevoordeeld doordat wij bij het toetsen aan de 90%-eis zijn uitgegaan van vervuiling met slechts één stof, in plaats van ter zake een beoordeling te doen per vervuilende stof. Op het ingenomen water hebben wij ook een T-correctie toegepast omdat in punt III van de bijlage bij de verordening, de salderingsregel, gesproken wordt over het ingenomen én het uitgeslagen water. Aldus wordt bepaald welke toevoegingen zijdens belanghebbende zijn opgekomen. Wij hebben belanghebbendes meetgegevens overigens gemotiveerd en tijdig afgewezen. Belanghebbende is op die afwijzing niet ingegaan.
(Zitting 18 mei 2006)
Belanghebbende heeft een eerste onderzoek naar de T-correctie gedaan in februari/maart 2000. Daarbij heeft belanghebbende geen T-correctie toegepast op het ingenomen water. Daarop is aan belanghebbende de kans gegeven een nieuw onderzoek te doen.
Er zijn twee voorwaarden voor toepassing van de T-correctie: 1e. er moet sprake zijn van biologisch niet of nauwelijks afbreekbare stoffen voor meer dan 90%, en 2e. er moet met toepassing van de T-correctie een afwijking van 25% zijn.
Om tot een juiste bepaling van de vervuilingswaarde te komen is een hoedanigheidscorrectie nodig.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de bestreden aanslagen.
De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ten aanzien van de vraag of de vereiste aangiften zijn gedaan:
4.1.1. Uit de door belanghebbende ingediende aangifte voor 1998 valt, ook na de daarop gedane aanvullingen, niet op te maken dat het aantal voor de heffing in aanmerking te nemen vervuilingseenheden groter is dan 26,81, welk aantal is gebaseerd op een hoeveelheid geloosd huishoudelijk afvalwater groot 905 m3 alsmede op een hoeveelheid geloosd water als bedoeld in post 44 van de bij de verordening behorende Tabel afvalwatercoëfficiënten, van totaal 260 m3, zulks terwijl in de aanvullingen op bedoelde aangifte mede is aangegeven een hoeveelheid ingenomen en geloosd water van 6.600.000 m3, respectievelijk van 4.964.900 m3 procesafvalwater, zonder dat van laatstbedoeld water is aangegeven hoeveel vervuilingseenheden daarmee gemoeid waren en niet vaststond dat het laatstbedoelde water buiten beschouwing kon blijven bij de bepaling van het aantal vervuilingseenheden. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte voor 1998 niet heeft gedaan, zodat ingevolge het gestelde in artikel 27e van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR) het beroep in zoverre ongegrond moet worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraak op het bezwaar onjuist is.
In zoverre belanghebbende zich erop beroept dat zij ter zake van laatstbedoeld water niet gehouden was tot het aangeven van het daaraan toe te rekenen aantal vervuilingseenheden, faalt dat beroep naar het oordeel van het hof reeds omdat ter zake geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd welke leiden tot de conclusie dat een dergelijk rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt.
4.1.2. Uit de door belanghebbende ingediende aangifte voor 1999 valt, ook na de daarop gedane aanvulling, niet op te maken dat het aantal voor de heffing in aanmerking te nemen vervuilingseenheden groter is dan 20,999, welk aantal is gebaseerd op een hoeveelheid geloosd huishoudelijk afvalwater groot 913 m3, zulks terwijl in bedoelde aangifte mede is aangegeven een hoeveelheid geloosd procesafvalwater van 6.600.000 m3, zonder dat van laatstbedoeld water is aangegeven hoeveel vervuilingseenheden daarmee gemoeid waren en niet vaststond dat het laatstbedoelde water buiten beschouwing kon blijven bij de bepaling van het aantal vervuilingseenheden. Op grond daarvan is het hof ambtshalve van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte voor 1999 niet heeft gedaan, zodat ingevolge het gestelde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) het beroep in zoverre ongegrond moet worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraak op het bezwaar onjuist is.
In zoverre belanghebbende zich erop beroept dat zij ter zake van laatstbedoeld water niet gehouden was tot het aangeven van het daaraan toe te rekenen aantal vervuilingseenheden, faalt dat beroep naar het oordeel van het hof reeds omdat ter zake geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd welke leiden tot de conclusie dat een dergelijk rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt.
4.2. Het hof zal eerst vraag 3.1.5. behandelen. Het hof is van oordeel dat noch de verordening noch de verordening 1999 onverbindend is op de enkele door belanghebbende voorgedragen grond dat het aantal volgens die verordeningen op enigerlei wijze te berekenen vervuilingseenheden meer dan 25% afwijkt van het werkelijke aantal vervuilingseenheden, zulks reeds aangezien zijdens belanghebbende niets is gesteld of anderszins is gebleken omtrent de hoogte van het werkelijke aantal vervuilingseenheden zodat de door belanghebbende ter zake voorgestane toetsing niet kan worden uitgevoerd. In zoverre belanghebbende te dezen beoogt te stellen dat de verweerder ten onrechte een T-correctie op het ingenomen water heeft toegepast waar zulks immers niet uit de verordening, respectievelijk de verordening 1999, voortvloeit, doch veeleer uit coulance, bij gebreke van welke toepassing de aan haar op te leggen aanslag naar het hof verstaat tot een aanzienlijk hoger bedrag ware op te leggen, gaat het hof aan deze stelling voorbij nu belanghebbende daarbij geen belang heeft, gezien het in de vorige volzin gestelde.
4.3. Ter zake van de argumenten aangevoerd ter fine van de bestrijding van de voorlopige aanslagen voor 1998 en 1999.
4.3.1. Belanghebbende stelt dat te harer aanzien een rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat heffing voor de jaren 1998 en 1999 achterwege zou blijven. Deze stelling wordt naar het oordeel van het hof vergeefs voorgedragen. Zij wordt door belanghebbende met name gegrond op de omstandigheid dat de verweerder in zijn brieven van 29 december 1995 (bijlage 1 van de tot de processtukken behorende brief van belanghebbende van 21 februari 2005) en van 14 december 1995 (bijlage 2 van genoemde brief van belanghebbende) weliswaar in beginsel heffing had aangekondigd doch die heffing achterwege bleef tot na het gesprek tussen belanghebbende en de verweerder van 7 juli 1999. Het hof is ter zake van oordeel dat uit een enkel nalaten gedurende enige tijd, om tot heffing over te gaan, niet het bedoelde vertrouwen kan worden geput. Belanghebbendes subsidiaire stelling ter zake, inhoudende dat gelet op de hiervoor genoemde brieven van de verweerder de heffing beperkt moest blijven tot een van 0,001 v.e. per m3 geloosd water naast de heffing over het huishoudelijke afvalwater, wordt door het hof eveneens verworpen. Uit de inhoud van genoemde brieven valt naar het oordeel van het hof niet af te leiden dat de verweerder anders dan voor licht verontreinigd afvalwater zoals in de brief van 14 december 1995 is omschreven, een dergelijke toezegging heeft gedaan en belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door haar in de betrokken jaren geloosde afvalwater in aanmerking was te nemen als "licht verontreinigd" gelijk hier bedoeld.
4.3.2. Belanghebbende betoogt voorts dat zij weliswaar afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater heeft gebracht maar die stoffen daaruit ook weer heeft verwijderd, zodat zij ter zake van dat inbrengen geen verontreinigingsheffing verschuldigd is. Ook dit betoog faalt. De omstandigheid dat bedoelde stoffen na de lozing weer worden verwijderd neemt niet weg dat die stoffen tevoren op dat oppervlaktewater waren geloosd, respectievelijk daarin zijn gebracht in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: WVO). Indien de wetgever dan wel het waterschap De Maaskant in zijn kwaliteit van regelgever zou hebben beoogd in een geval als het onderhavige de heffing te limiteren, zou dienaangaande een regeling zijn opgenomen ter correctie van de uitkomst van de voorgeschreven methode tot bepaling van de maatstaf van heffing, zoals de regeling die is opgenomen ter zake van water dat is onttrokken aan het oppervlaktewater en daarin vervolgens weer is geloosd, in de bij de verordening behorende bijlage 1, onder C III. Een zodanige regeling ontbreekt echter te dezen.
4.3.3. In zoverre belanghebbende stelt dat de door de verweerder opgelegde aanslagen in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel omdat belanghebbende de door haar geloosde afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen regelmatig verwijdert uit het kanaal waarin werd geloosd, en die stoffen terugbrengt in de A waar die stoffen oorspronkelijk vandaan komen, faalt die stelling op gronden als gesteld in 4.3.1. en 4.3.2.
4.3.4. Om dezelfde reden dient belanghebbendes betoog te worden verworpen dat de onderwerpelijke aanslagen zijn opgelegd op grond van een onredelijke afweging van belangen.
4.3.5. Belanghebbende betoogt daarnaast dat de onderwerpelijke aanslagen zijn opgelegd in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de uitkomsten van de monsterneming waarop de verweerder zich ter zake beroept, onvoldoende zijn om daarop een gerechtvaardigd vermoeden te baseren aangaande de totale vervuilingswaarde gedurende beide heffingsjaren. De verweerder heeft daartegenover onweersproken betoogd dat de onderwerpelijke aanslagen zijn opgelegd nadat ter zake contact was gezocht met de belanghebbende, de belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om de ingediende aangifte voor 1998 te corrigeren, en overigens belanghebbende ter zake is gewezen op de mogelijke toepassing van de T-correctie. De verweerder heeft voorts onweersproken betoogd dat hij bij het opleggen van de onderwerpelijke aanslagen ervan is uitgegaan dat die T-correcties konden worden toegepast en die correcties ook daadwerkelijk heeft toegepast. Ten slotte heeft de verweerder onweersproken gesteld dat hij bij het opleggen van de onderwerpelijke aanslagen met een minder nauwkeurige debietmeting heeft volstaan alsmede dat hij, voor zover relevant, productiegegevens over 1998 heeft betrokken bij het vertalen van de vervuilingswaarde over 1999 naar 1998. Onder deze omstandigheden wordt belanghebbendes klacht naar het oordeel van het hof vergeefs voorgedragen.
4.3.6. Belanghebbende beroept zich er ten slotte op dat de onderwerpelijke aanslagen zijn opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel in dier voege dat nu het geval van belanghebbende niet te vergelijken valt met andere gevallen, met name nu belanghebbende de afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen welke zij op het oppervlaktewater loost, daaruit weer verwijdert en terugbrengt naar de plek waar zij oorspronkelijk vandaan komen. Daargelaten dat dit betoog afstuit op de gronden als hiervoor onder 4.3.1. en 4.3.2. vermeld, houdt belanghebbendes betoog niet in dat zij ongunstiger wordt behandeld dan andere vergelijkbare gevallen uit hoofde van de omstandigheid dat die andere gevallen in gunstiger zin worden behandeld op grond van een begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging dan wel dat haar geval slechter wordt behandeld dan de meerderheid van de gevallen uit een groep van vergelijkbare gevallen waarvan belanghebbendes geval deel uitmaakt.
4.4. Ter zake van de definitieve aanslag voor 1998.
4.4.1. Het hiervoor gegeven oordeel van het hof dat belanghebbende voor 1998 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, brengt met zich dat op belanghebbende de last rust te doen blijken dat en in hoeverre de opgelegde aanslag onjuist is. Belanghebbende voert hiertoe twee gronden aan, te weten ten eerste dat de aanslag is gebaseerd op niet-representatieve analyseresultaten en ten tweede dat de aan die aanslag ten grondslag liggende T-correctie incorrect berekend is.
4.4.2. Voor zover belanghebbende aanvoert dat de aan de aanslag ten grondslag liggende analyseresultaten van B B.V. over de periode 18 november 1999 tot en met 31 december 1999 niet representatief zijn voor 1998, vloeit daaruit naar het oordeel van het hof niet voort dat is gebleken dat de aanslag onjuist is.
Het hof neemt daarbij het volgende in overweging. De verweerder stonden bij het vaststellen van de aanslag geen andere gegevens ten dienste dan de analysegegevens uit 1999. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ontrent het verschil in de omstandigheden waaronder de betrokken metingen zijn geschied en de omstandigheden zoals die in 1998 waren, leidt niet tot de conclusie dat die analysegegevens onjuist waren reeds omdat belanghebbende geen stelling heeft genomen ter zake van de vraag wat de aard van dit verschil is en welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden, en ook geen conclusie heeft genomen ter zake omtrent de hoogte van de aanslag of het aantal in aanmerking te nemen vervuilingseenheden. Belanghebbende betoogt overigens dat de aanslag niet juist kan zijn gezien de omstandigheid dat uit de hoeveelheid afgevoerde kleiballen kan worden afgeleid de bij de aanslagregeling in aanmerking te nemen vervuilingswaarde zuurstofbindende stoffen en zware metalen.
Daargelaten wat er zij van deze stelling, is het hof gezien de omstandig gemotiveerde weerspreking van dit betoog door de verweerder van oordeel dat belanghebbende een correlatie als door haar verdedigd niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat haar betoog doel mist.
4.4.3. In zoverre belanghebbende stelt dat de aan de aanslag mede ten grondslag liggende berekening van de T-correctie incorrect is geschied mede omdat de "uitschieters" niet uit de analysegegevens van B B.V. over de periode van 18 november 1999 tot en met 31 december 1999, zijn verwijderd, wordt deze stelling eveneens door het hof verworpen op de gronden dat belanghebbende feiten noch omstandigheden heeft gesteld welke leiden tot de conclusie dat op de betreffende meetdagen onregelmatigheden in de procesvoering bij belanghebbende zijn voorgekomen en dat uit een op 4 mei 2001 gehouden interview met medewerkers van B B.V. is bevestigd dat niet is gebleken dat er tijdens die metingen fouten zijn gemaakt en op de analyselijsten ook niet blijkt van zodanige fouten. Het hof neemt daarbij in overweging dat waar zowel belanghebbende alsook verweerder ter zake van de wijze van berekening, meer in het bijzonder betreffende de vraag op welke wijze het gemiddelde moet worden berekend, van de T-correctie, beschouwingen van deskundigen hebben overgelegd welke beschouwingen elkaar inhoudelijk tegenspreken, naar zijn oordeel aan geen van de overgelegde beschouwingen doorslaggevende betekenis toekomt. Op grond hiervan oordeelt het hof dat te dezen niet gebleken is dat de aanslag onjuist is.
4.4.4. Belanghebbende voert ter zake van het door de verweerder toepassen van een T-correctie voorts aan dat zulks ten onrechte is geschied omdat in de tekst van de verordening geen gewag wordt gemaakt van die correctie. Hierbij overweegt het hof dat weliswaar belanghebbende kan worden nagegeven dat in de tekst van de verordening zelf geen gewag wordt gemaakt van een T-correctie, maar in bijlage I bij de verordening, welke bijlage blijkens het gestelde in artikel 2 van de verordening bij de verordening behoort, de T-correctie bij onderdeel C, II, wordt vermeld, en, blijkens het gestelde in die bepaling, onderdeel uitmaakt van de berekening van het aantal vervuilingseenheden. Hetgeen belanghebbende ter zake heeft aangevoerd leidt naar het oordeel van het hof derhalve eveneens niet tot de conclusie dat de aanslag onjuist is.
4.4.5. Belanghebbende stelt ter zake van de aanslag voor 1998 voorts nog dat zij erop mocht vertrouwen dat geen aangifte behoefde te worden gedaan ter zake van het proceswater, respectievelijk dat heffing achterwege zou blijven. Ook deze stelling van belanghebbende wordt door het hof verworpen. Belanghebbende heeft feiten noch omstandigheden aangevoerd welke een dergelijk rechtens te honoreren vertrouwen rechtvaardigen. Integendeel, de verweerder heeft reeds in 1995 schriftelijk bij belanghebbende aangekondigd tot heffing te zullen overgaan op basis van een nieuwe Verordening. Belanghebbendes beroep ter zake op het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 1981, BNB 1981/230*, faalt naar het oordeel van het hof reeds omdat in het door de Hoge Raad berechte geval sprake was van een geval waarin met name de vraag aan de orde was of de belanghebbende volgens een tabel dan wel door meting de omvang van de vervuiling moest vaststellen en in het bijzonder of een aanwijzing in de loop van een jaar om dat te doen door meting in plaats van volgens de tabel, terugwerkende kracht heeft tot het begin van dat jaar, terwijl in het onderhavige geval een geschil omtrent een dergelijke terugwerkende kracht niet aan de orde is.
4.5. Gelet op het in 4.4. overwogene is voor het jaar 1998 het gelijk met betrekking tot de overige in geschil zijnde vragen aan de zijde van de verweerder.
4.6. Ter zake van de definitieve aanslag voor 1999.
4.6.1. In zoverre belanghebbende stelt dat de aan de aanslag mede ten grondslag liggende berekening van de T-correctie incorrect is geschied mede omdat de "uitschieters" niet uit de analysegegevens van B B.V. over de periode van 18 november 1999 tot en met 31 december 1999, zijn verwijderd, wordt deze stelling eveneens door het hof verworpen op de gronden dat belanghebbende feiten noch omstandigheden heeft gesteld welke leiden tot de conclusie dat op de betreffende meetdagen onregelmatigheden in de procesvoering bij belanghebbende zijn voorgekomen en dat uit een op 4 mei 2001 gehouden interview met medewerkers van B B.V. is bevestigd dat niet is gebleken dat er tijdens die metingen fouten zijn gemaakt en op de analyselijsten ook niet blijkt van zodanige fouten. Het hof neemt daarbij in overweging dat waar zowel belanghebbende alsook verweerder ter zake van de wijze van berekening, meer in het bijzonder betreffende de vraag op welke wijze het gemiddelde moet worden berekend, van de T-correctie, beschouwingen van deskundigen hebben overgelegd welke beschouwingen elkaar inhoudelijk tegenspreken, naar zijn oordeel aan geen van de overgelegde beschouwingen doorslaggevende betekenis toekomt. Op grond hiervan oordeelt het hof dat te dezen niet gebleken is dat de aanslag onjuist is.
4.6.2. Belanghebbende stelt ter zake van de aanslag voor 1999 voorts nog dat zij erop mocht vertrouwen dat geen aangifte behoefde te worden gedaan ter zake van het proceswater, respectievelijk dat heffing achterwege zou blijven. Ook deze stelling van belanghebbende wordt door het hof verworpen op de gronden als vermeld in 4.4.5.
4.7. Gelet op het in 4.6. overwogene is voor het jaar 1999 het gelijk met betrekking tot de overige in geschil zijnde vragen eveneens aan de zijde van de verweerder.
4.8. Gezien het gestelde in 4.2, 4.5. en 4.7. is het gelijk met betrekking tot alle in geschil zijnde vragen aan de zijde van de verweerder en moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Griffierecht
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 03 mei 2007
door A.J. van Soest, voorzitter, N. van Beelen en S. Bosma, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op:03 mei 2007
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.