CRvB, 16-08-2002, nr. 00/1731 AW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE6887
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-08-2002
- Zaaknummer
00/1731 AW
- LJN
AE6887
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE6887, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑08‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
00/1731 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2000, nr. AW 98/882-ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, werkzaam bij ABVAKABO. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J.B. van der Hoeven en G. Spruit, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
1. Appellant, brandweerman in dienst van de gemeente, heeft bij blus- en reddingsactiviteiten op 25 december 1996 ademhalingsproblemen gekregen, waarvoor hij zich onder behandeling heeft moeten stellen. Naar aanleiding van het meldingsformulier bedrijfsongeval is appellant bij besluit van 20 mei 1997 meegedeeld dat het voorval niet wordt aangemerkt als dienstongeval in de zin van de toepasselijke voorschriften, zodat appellant geen aanspraak kan maken op vergoeding van de voor eigen rekening blijvende kosten van geneeskundige behandeling en verzorging. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 maart 1998. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. Namens gedaagde is de vraag naar appellants procesbelang opgeworpen. Nu vast staat dat appellant ingevolge de toepasselijke ziektekostenverzekering gehouden is een deel van de gemaakte kosten van ambulancevervoer en behandeling op de eerste hulp zelf te dragen, kan worden aangenomen dat appellant voldoende belang heeft bij een uitspraak in dit geding.
3.1. Materieel is in geding of hetgeen appellant op 25 december 1996 is overkomen valt onder artikel 61, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Rotterdam op grond waarvan in geval van ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten, aan hem worden vergoed de te zijnen laste blijvende noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.
3.2.1. Gedaagde erkent dat appellants ademhalingsmoeilijkheden in de dienstuitoefening zijn ontstaan en in overwegende mate zijn toe te schrijven aan de aard van de werkzaamheden. Niettemin komt appellant volgens gedaagde niet voor de gewenste vergoeding in aanmerking, omdat zijn klachten te wijten zijn aan eigen schuld en nalatigheid, te weten het in strijd met de voorschriften afstaan van zijn persoonlijke beschermingsapparatuur aan anderen.
3.2.2. Appellant heeft niet ontkend dat hij in afwijking van de kennelijke bedoeling zijn persoonlijke beschermingsapparatuur ter beschikking heeft gesteld aan twee in ademnood verkerende kleine kinderen, die zich in het brandende huis bevonden. Appellant heeft aangevoerd dat zulks nergens uitdrukkelijk verboden is en dat de bijzondere omstandigheden daartoe noopten.
3.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan uit de van toepassing zijnde bepalingen uit het Arbobesluit persoonlijke beschermingsmiddelen alsmede uit de opleidingseisen van de module persoonlijke bescherming worden afgeleid dat als uitgangspunt geldt dat een brandweerman zijn persoonlijk beschermingsmiddel niet uitleent aan in nood verkerende slachtoffers, omdat brandweerlieden zo lang mogelijk inzetbaar moeten blijven ten einde de aan hen opgedragen taak zo goed mogelijk te kunnen verrichten. Het afstaan van een persoonlijk beschermingsmiddel aan slachtoffers kan tot gevolg hebben dat de brandweerman zelf in gevaar komt, zijn taak niet meer kan verrichten, en in het ergste geval door zijn collega's moet worden gered.
3.4. Vorenstaand uitgangspunt was appellant als zeer ervaren brandweerman bekend. Hij verkeerde echter, naar hij onweersproken heeft gesteld, in een ernstige situatie die levensbedreigend was voor twee slachtoffers, waardoor hij zich genoodzaakt zag een keuze te maken tussen het zich gedragen naar dit uitgangspunt of het onmiddellijk opheffen van de levensbedreigende omstandigheden voor die slachtoffers, waarmee in afwijking van het uitgangspunt werd gehandeld. Dat appellant gekozen heeft voor het laatste, daarmee ook invulling gevend aan een van zijn kerntaken (het redden van slachtoffers), kan hem naar het oordeel van de Raad onder de geschetste zeer uitzonderlijke omstandigheden bezwaarlijk worden verweten. Daarbij heeft de Raad laten meewegen dat a) ondanks voormeld uitgangspunt van hogerhand geen uitdrukkelijk, schriftelijk, verbod op het afstaan of delen van persluchtapparatuur was uitgevaardigd - ook niet na eerdere voorvallen als deze in het verleden - hetgeen de duidelijkheid niet ten goede komt en b) appellant vanwege haperende portofoons niet in de gelegenheid was te vragen om extra apparatuur. Bij gebrek aan verwijtbaarheid is niet voldaan aan de criteria dat sprake moet zijn van schuld of nalatigheid als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Rotterdam.
3.5. Hieruit volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak geen stand kunnen houden. De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 644,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en eveneens € 644,- voor rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.288,-.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op bezwaar beslist met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 249,58 (voorheen ƒ 550,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
10.07
Q