CRvB, 17-07-2003, nr. 01/3601 AW
ECLI:NL:CRVB:2003:AI0622
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-07-2003
- Zaaknummer
01/3601 AW
- LJN
AI0622
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AI0622, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑07‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
TAR 2004/19 met annotatie van B.B.B. Lanting
Uitspraak 17‑07‑2003
Inhoudsindicatie
Voldaan aan de vereisten voor ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Heeft het bestuursorgaan op goede gronden kunnen besluiten om een herplaatsingsonderzoek achterwege te laten?
01/3601 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 mei 2001, nr. SBR 00/955, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 juni 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.J. Weldam, advocaat te Almere. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H. Sordam en G.L.J.M. Mulders, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. Voorts is verschenen H. Yildiz, tolk in de Turkse taal.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. In artikel 87, derde lid, van het Algemeen Ambtenarenreglement van de gemeente Utrecht (AAR) is het volgende bepaald:
a. Eervol ontslag kan door burgemeester en wethouders aan de ambtenaar worden verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte.
b. Een ontslag mag slechts plaatsvinden indien:
1. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden;
2. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van 6 maanden na de in onderdeel a. genoemde periode van 24 maanden is te verwachten;
3. het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeente andere arbeid op te dragen, dan wel indien de ambtenaar zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.
c. Onder arbeid, bedoeld onder b, onderdeel 3, wordt gedurende het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn functie wegens ziekte passende arbeid verstaan en gedurende de periode daarna gangbare arbeid.
(…)
e. Burgemeester en wethouders winnen voor het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld onder b, onderdelen 1 en 2, advies in bij een door een uitvoeringsinstelling daartoe aangewezen medisch deskundige.
(…)
1.2. Appellante, [naam functie] bij de gemeente Utrecht, is bij besluit van 9 september 1999 met ingang van 1 oktober 1999 eervol ontslag verleend uit haar functie, onder toepassing van artikel 87, derde lid, van het AAR. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het blijkens een mededeling van de directie van USZO B.V. redelijkerwijs te verwachten is dat appellante wegens ziekte haar functie van [naam functie] in een volledig dienstverband niet kan uitoefenen op 1 april 2000, de datum die 6 maanden ligt na de voorgenomen ontslagdatum. Het ontslagbesluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 5 april 2000.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante op de datum van het ontslag reeds vanaf 12 oktober 1998 een uitkering ontving krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. In het aan de toekenning van deze uitkering ten grondslag liggende besluit van de USZO van 1 september 1999 is vermeld dat de verzekeringsarts naar aanleiding van een medisch onderzoek tot de conclusie is gekomen dat appellante niet in staat was om passende arbeid te verrichten. Gelet op dit oordeel van de verzekeringsarts en gelet op het feit dat ook de bedrijfsarts appellante voor 100 % arbeidsongeschikt heeft geacht, was de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht heeft kunnen besluiten om een onderzoek naar de mogelijkheid tot herplaatsing van appellante achterwege te laten.
3. De Raad dient te beoordelen of hij zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval is voldaan aan de in artikel 87, derde lid, onder b, de onderdelen 1 en 2, van het AAR neergelegde vereisten voor ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Voorts staat tussen partijen vast - ter zitting is dit namens gedaagde nog eens uitdrukkelijk erkend - dat er geen enkel herplaatsingsonderzoek heeft plaatsgevonden. Partijen twisten uitsluitend over de vraag of gedaagde op goede gronden heeft kunnen besluiten in afwijking van artikel 87, derde lid, onder b, onderdeel 3 van het AAR een herplaatsingsonderzoek achterwege te laten.
3.2. Appellante beantwoordt deze vraag onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad ontkennend. Zij is voorts van oordeel dat de laatstgenoemde bepaling dwingendrechtelijk van aard is en dat gedaagde geen enkele grond had daarvan af te wijken. Gedaagde sluit zich aan bij het onder 2. weergegeven oordeel van de rechtbank en de overweging die daaraan ten grondslag ligt. Verder betoogt hij dat appellante is begeleid vanwege gedaagde, maar dat zij verschillende malen heeft aangegeven zich in het geheel niet in staat te achten arbeid te verrichten. Naar het oordeel van gedaagde heeft het dan ook geen enkele zin daadwerkelijk een herplaatsingtraject uit te zetten.
3.3. De Raad volgt gedaagde niet in dit standpunt. In zijn uitspraak van 13 september 2001, TAR 2001, 157, heeft de Raad met betrekking tot een soortgelijke bepaling als hier in geding uitgesproken van oordeel te zijn dat, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid voor de betrokkene met zich brengt, die bepaling door het desbetreffende bestuursorgaan nauwgezet in acht dient te worden genomen. Bij de vraag of al dan niet andere arbeid dient te worden opgedragen achtte de Raad voorts de houding van de betrokken ambtenaar niet doorslaggevend.
De Raad ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding anders te oordelen dan in de juist vermelde uitspraak. Ten aanzien van het ter zitting namens gedaagde gehouden betoog dat, indien tevoren al vaststaat dat de betrokkene niet herplaatst kan worden, pogingen daartoe niet hoeven worden te gedaan omdat die zinloos zijn overweegt de Raad dat omstandigheden denkbaar zijn waaronder een ontslagbesluit als het onderhavige ook zonder een herplaatsingsonderzoek als hier voorgeschreven in rechte stand zal kunnen houden. De Raad denkt hier bijvoorbeeld aan de situatie waarin het verrichten van arbeid door een betrokkene, die volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, vanwege zijn gezondheidstoestand als louter hypothetisch moet worden beschouwd. Appellante verkeerde echter niet in een dergelijke toestand.
3.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 april 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 256,- (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) I.D. Veldman.