CRvB, 22-04-2010, nr. 09/2631 AW, 09/3019 AW, 09/5373 AW
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3643
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-04-2010
- Zaaknummer
09/2631 AW, 09/3019 AW, 09/5373 AW
- LJN
BM3643
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3643, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑04‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Wel/niet nakomen van (eerdere) afspraken over de beëindiging van ambtelijk dienstverband.
09/2631 AW, 09/3019 AW en 09/5373 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland (hierna: college)
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 april 2009, 08/5091 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het college
Datum uitspraak: 22 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college onder dagtekening van 17 september 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen met kenmerk 14330/POI/200933367.
Betrokkene heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [naam dijkgraaf], dijkgraaf van het Waterschap Rivierenland en [naam werknemer], werkzaam bij het Waterschap Rivierenland. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. S. Levelt, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende, waarbij mede in aanmerking is genomen dat het hoger beroep van partijen beperkt is tot een deel van de aangevallen uitspraak.
1.1. Ingevolge daartoe gemaakte afspraken is betrokkene door het gecombineerd college van het Polderdistrict Betuwe per 1 juli 2001 eervol ontslag verleend uit zijn functie van secretaris-directeur van dit polderdistrict en vanaf die datum aangesteld als ambtenaar in algemene dienst. Hij heeft met ingang van 1 september 2001 gebruik gemaakt van de pré-vutregeling bedoeld in artikel 24 van het Sociaal Statuut ten behoeve van de waterschappelijke reorganisatie in de provincie Gelderland van december 1994 (hierna: Sociaal Statuut), waarbij ingevolge de gemaakte afspraken aanvullende regelingen zouden gelden. Nadien is het polderdistrict Betuwe opgegaan in het Waterschap Rivierenland. In het begin van 2006 heeft tussen partijen correspondentie plaatsgevonden in verband met de omstandigheid dat betrokkene op 1 april 2006 de voor hem geldende spilleeftijd voor de regeling FPU zou bereiken. Bij brief van 29 maart 2006 heeft betrokkene aan het college gevraagd hem per 1 april 2006 eervol ontslag te verlenen in verband met het gebruik maken van de FPU-regeling onder voorwaarde dat de overeenkomst van 23 maart 2001 en de daaraan ten grondslag liggende regelingen met het Polderdistrict Betuwe en de voor het college opgenomen verplichtingen strikt worden nagekomen. Daarbij heeft betrokkene opgemerkt, dat het college er volledig op mag vertrouwen dat hij gebruik wil maken van de FPU-regeling, maar dat hij van zijn kant mag verwachten dat ook het college zijn verplichtingen nakomt.
1.2. Bij een ongedateerd besluit, verzonden bij brief van 4 april 2006, heeft het college betrokkene per 1 april 2006 eervol ontslag verleend onder voorbehoud van de feitelijke toekenning van de FPU-uitkering per die datum door het ABP (hierna: ontslagbesluit). Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt.
In maart, april en mei 2007 heeft betrokkene het college een groot aantal brieven gezonden over diverse onderwerpen. Bij brief van 25 mei 2007 heeft het college hierop een reactie gegeven. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 25 mei 2007 alsmede tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken uit de maand maart 2007.
1.3. Bij het bestreden besluit van 2 oktober 2008 met kenmerk PO&I/cvdk/200834853/64846 is het bezwaar tegen het ontslagbesluit - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard. Het college acht zich slechts gebonden aan de overeenkomst van 23 maart 2001 en niet ook aan de overeenkomst tussen de dijkstoel van het Polderdistrict Betuwe en betrokkene van 19 maart 1998 (hierna: overeenkomst 1998) en is van mening dat betrokkene aan zijn ontslagverzoek op grond van het Sociaal Statuut geen voorwaarden kan verbinden.
Het bezwaar tegen de brief van 25 mei 2007 en tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de verzoeken van maart 2007 is - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak zijn - voor zover in hoger beroep van belang - de navolgende beslissingen gegeven. Het bestreden besluit is vernietigd voor zover daarbij het ontslagbesluit is gehandhaafd. De bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van betrokkenes verzoek van 1 mei 2007 om de door het bestuur van het Polderdistrict Betuwe verstrekte hypotheek te verhogen is door de rechtbank in stand gelaten. Met betrekking tot betrokkenes verzoeken van maart 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college hierover ten onrechte bij het bestreden besluit geen beslissingen heeft genomen. Met vernietiging van het bestreden besluit in zoverre is het college opgedragen hierover alsnog (primaire) inhoudelijke besluiten te nemen. Het verzoek van betrokkene om het college te veroordelen tot vergoeding van schade is afgewezen.
2. Het hoger beroep van het college heeft betrekking op het ontslag en op de beslissing van de rechtbank inzake de verzoeken van maart 2007. Het hoger beroep van betrokkene heeft betrekking op het ontslag, de geweigerde hypotheekverhoging en de afgewezen schadevergoeding.
Partijen hebben gemotiveerd elkaars standpunten bestreden.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het navolgende.
3.1. Betrokkene heeft op 26 februari 2010 een schriftelijke verklaring ingebracht over de gang van zaken rond de beëindiging van zijn werkzaamheden als secretaris-directeur en heeft verzocht deze verklaring ter zitting nogmaals - maar onder ede - af te mogen leggen. De Raad heeft dat verzoek ter zitting afgewezen omdat de Raad daarin, mede tegen de achtergrond van zijn schriftelijke verklaring waarover de Raad reeds beschikt, geen meerwaarde ziet voor de beoordeling van het hoger beroep. Betrokkene heeft hierin berust.
3.2. Eveneens wordt het verzoek afgewezen om de behandeling ter zitting te schorsen en het voormalig hoofd personeel en organisatie, [naam hoofd P&O] (hierna: [naam hoofd P&O]) als getuige op te roepen, nu reeds een duidelijke schriftelijke verklaring van [naam hoofd P&O] van 6 december 2006 voorhanden is en een nadere toelichting geen bijdrage levert aan de oordeelsvorming van de Raad.
4. het ontslag
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college jegens betrokkene ook verplichtingen heeft uit hoofde van een - door haar aangewezen - deel van de overeenkomst 1998 en een brief van 6 april 2001 van [naam hoofd P&O]. Betrokkene mocht nakoming daarvan als voorwaarde aan zijn ontslagverzoek verbinden. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan die voorwaarden voldaan, zodat het college niet bevoegd was om betrokkene ontslag te verlenen.
4.2. Het college is in hoger beroep van opvatting gebleven, dat het betrokkene niet vrijstond om aan zijn ontslagverzoek enige voorwaarde te verbinden en dat aan de overeenkomst 1998 geen enkele betekenis (meer) toekomt. Tussen partijen gelden alleen de afspraken uit de overeenkomst tussen het gecombineerd college van het Polderdistrict Betuwe en betrokkene van 23 maart 2001 (hierna: overeenkomst 2001).
4.3. Betrokkene is van opvatting dat hij niet een in vrijheid genomen ontslagverzoek heeft ingediend en dat de overeenkomst 1998 ten volle is blijven gelden. Voor de uitleg van die overeenkomst zijn twee brieven van [naam hoofd P&O] uit 1998 aan mr. R. van belang. Betrokkene acht onjuist het oordeel van de rechtbank dat het college de overeenkomst 2001 is nagekomen.
4.4. De Raad stelt voorop dat, volgens vaste rechtspraak (CRvB 13 november 2008, LJN BG5003 en TAR 2009, 78) afspraken over de beëindiging van een ambtelijk dienstverband moeten worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het college toekomende ontslagbevoegdheid. Bij de beoordeling van de vraag of het college onder omstandigheden van die ontslagbevoegdheid gebruik mocht maken is de inhoud van die nadere regeling van belang, maar niet - zoals betrokkene kennelijk meent - of het college naderhand, dus na afloop van de te beoordelen besluitvorming, al dan niet een juiste uitvoering heeft gegeven aan die nadere regeling. Reeds om die reden kan ook de rechtbank niet worden gevolgd in haar oordeel dat het college de overeenkomst 2001 is nagekomen. Die kwestie valt buiten de omvang van dit geding. Om dezelfde reden kan ook geen rol spelen of het college een juiste uitvoering heeft gegeven aan de afspraken die golden voor de (pré-vut)periode, dus vóórdat tot ontslagverlening werd besloten.
4.4.1. De meest vergaande grief in dit hoger beroep is de stelling van betrokkene, dat hij het ontslagverzoek niet in vrijheid heeft gedaan. Dienaangaande is de Raad van oordeel, dat het betrokkene na de aanvaarding van de overeenkomst 2001 en de pré-vut vanaf
1 september 2001 niet meer vrij stond om nog te weigeren bij het bereiken van de spilleeftijd met FPU-ontslag te gaan (vergelijk CRvB 14 december 2006, LJN AZ5220 en TAR 2007, 49). Het college mocht betrokkene dus houden aan de afspraak dat hij bij het bereiken van de spilleeftijd met FPU-ontslag zou gaan. De weigerachtige houding van betrokkene in het voorjaar van 2006 om het voor een aanspraak op FPU benodigde ontslagverzoek in te dienen heeft het college niet ten onrechte aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Het voornemen van het college om betrokkene op grond daarvan onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen, kan de Raad onder die omstandigheden niet aanmerken als onaanvaardbare druk op betrokkene om zich te houden aan de gemaakte afspraak. Het hoger beroep van betrokkene slaagt in zoverre dus niet.
4.4.2. Vervolgens zal de Raad de vraag beantwoorden of betrokkene voorwaarden aan zijn ontslagverzoek mocht verbinden.
4.4.3. De Raad acht de voorwaarde van betrokkene onaanvaardbaar voor zover deze betrekking had op de nakoming van beweerdelijk op het college jegens betrokkene rustende verplichtingen in de pré-vutperiode. Betrokkene heeft tijdens de pré-vut periode steeds de (voor elke ambtenaar openstaande) mogelijkheid gehad om tegen jegens hem genomen besluiten van het college op te komen met de rechtsmiddelen die in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn vastgesteld. Hij heeft voorts de gelegenheid gehad om bij eventueel door hem gesignaleerde tekortkomingen een verzoek bij het college in te dienen en ten aanzien van het resultaat van zo’n verzoek de rechtsmiddelen van de Awb te benutten. Voor zover betrokkene dit heeft nagelaten komt dit voor zijn rekening. Het college mocht bij het ontslagbesluit en het bestreden besluit de gestelde voorwaarde in zoverre dan ook afwijzen. De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet gevolgd kan worden.
4.4.4. Voor zover de door betrokkene gestelde voorwaarde ziet op de situatie na het ontslag zal de Raad, met verwijzing naar hetgeen hij heeft overwogen in 4.4, de gestelde voorwaarde lezen als gericht op het vastleggen van de bij het ontslag voor betrokkene van toepassing zijnde regelingen.
De Raad ziet geen grond waarom betrokkene niet mocht verlangen dat het college de voor betrokkene ten gevolge van het FPU-ontslag geldende rechtspositie zou vastleggen in het ontslagbesluit. Dat betrokkene het verzoek erg kort voor 1 april 2006 deed is geen reden om betrokkene de duidelijkheid te onthouden die deze niet ten onrechte van belang achtte. In verband met de korte termijn had het college de van toepassing zijnde regeling in een aanvullend besluit en uiterlijk bij het besluit op bezwaar kunnen vaststellen.
4.4.5. Partijen verschillen van mening over de vraag welke regeling van toepassing is op het ontslag. Daarbij verschillen partijen niet van mening over de gelding van de overeenkomst 2001, maar over de betekenis die toekomt aan de overeenkomst 1998, de gespreksverslagen van 12 en 16 maart 2001 en brief van [naam hoofd P&O] van 6 april 2001.
De overeenkomst 2001 bevat geen verwijzing naar de overeenkomst 1998 en wijkt op een aantal punten wezenlijk af die overeenkomst. Het karakter van de overeenkomst 1998 is ook anders dan de overeenkomst 2001, nu de overeenkomst 1998 was gericht op de op dat moment onzekere situatie die voor appellant zou kunnen ontstaan na de reorganisatie waarbij rekening werd gehouden met de situatie dat betrokkene zou worden afgewezen als sollicitant voor de functie van secretaris-directeur van het nieuwe waterschap. De overeenkomst 1998 preludeerde daarop en formuleerde dienaangaand een aantal verplichtingen voor het college. Toen in 2001 bleek dat appellant inderdaad zijn functie van secretaris-directeur niet zou behouden, hebben partijen op basis van de overeenkomst 1998 gesprekken gevoerd. Voor de inhoud van die gesprekken van 12 en 16 maart 2001 hebben betrokkene en de dijkgraaf getekend. Vervolgens is de overeenkomst 2001 opgesteld. Uit dit verloop moet naar het oordeel van de Raad worden afgeleid dat er op die onderdelen waar hetgeen in de overeenkomst 2001 is neergelegd afwijkt van de overeenkomst 1998 en de gesprekken van 12 en 16 maart 2001, sprake is van een bewuste keuze om hetgeen eerder was overeengekomen of besproken, geen onderdeel van de overeenkomst 2001 uit te laten maken. De in die verslagen en in de overeenkomst 2001 neergelegde en op geheel andere wijze dan in de overeenkomst 1998 geformuleerde regeling ter compensatie van pensioenverlies wijst er niet op dat de overeenkomst van 1998 zou worden gecontinueerd. Uit de brief van de dijkstoel van 26 maart 2001 volgt evenmin dat met de overeenkomst 2001 meer is beoogd dan daarin is neergelegd. De enkele verwijzing naar de eerdere gesprekken van 16 en 17 maart 2001 is onvoldoende. Tenslotte bevat ook het verslag van de besloten vergadering van het gecombineerd college van 23 maart 2001 geen enkele aanduiding voor het geheel of gedeeltelijk van toepassing gebleven zijn van de overeenkomst 1998. De verklaring van [naam hoofd P&O] van 6 december 2006 die een andere benadering van de afspraken met betrokkene geeft, kan niet afdoen aan de duidelijke tekst van de overeenkomst 2001.
De overeenkomst 1998 moet derhalve ten gevolge van het sluiten van de overeenkomst 2001 als vervallen worden beschouwd en heeft geen betekenis voor de positie van betrokkene na zijn FPU-ontslag. De aangevallen uitspraak kan dus niet worden gevolgd voor zover de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat een deel van de overeenkomst 1998 van toepassing is gebleven. In zoverre slaagt het hoger beroep van het college.
4.4.6. Inzake de betekenis van de brief van [naam hoofd P&O] van 6 april 2001 voor de gelding van regelingen voor betrokkene deelt de Raad het oordeel van de rechtbank en onderschrijft hij de overwegingen die daartoe zijn gegeven. In zoverre slaagt het hoger beroep van het college niet.
4.4.7. Het vorenstaande brengt mee dat de overeenkomst 2001 en de brief van [naam hoofd P&O] van 6 april 2001, beide voor zover betrekking hebbende op de FPU-periode, bij het bestreden besluit als voor betrokkene geldende regelingen hadden moeten worden toegevoegd aan het ontslagbesluit.
4.4.8. De Raad merkt nog op dat de overeenkomst 2001 een volledige opbouw geeft van pensioenjaren tijdens het gebruik van de FPU met doorbetaling van de pensioenpremie door het college. Een dergelijke regeling geeft, anders dan appellant veronderstelt geen handvat voor een compensatie van pensioenverlies vanwege een gemist zogenoemd Vendrik-effect.
Met betrekking tot de strekking van de in de overeenkomst 2001 getroffen regeling over eventueel te ontvangen neveninkomsten merkt de Raad op dat een oordeel hierover achterwege kan blijven, omdat betrokkene - die inmiddels de 65-jarige leeftijd heeft bereikt - heeft verklaard nimmer neveninkomsten te hebben gehad in de van belang zijnde periode.
4.5. Met betrekking tot het ontslag is de conclusie dus dat de rechtbank het bestreden besluit terecht maar niet op juiste gronden heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak zal dus in zoverre met verbetering van gronden bevestigd worden. De door de rechtbank gegeven opdracht aan het college zal vernietigd worden evenals de in rubriek I genoemde nieuwe beslissing op bezwaar van 17 september 2009. De Raad zal bij deze uitspraak met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het gebrek in het ontslagbesluit herstellen. De Raad zal daarin ook de bij het besluit van 17 september 2009 toegekende vergoeding van de kosten van bezwaar opnemen, aangezien de in deze uitspraak door de Raad vastgestelde nalatigheid in het ontslagbesluit voldoende grond geeft voor een vergoeding van de bezwaarkosten.
5. de verzoeken van maart 2007
5.1. In hoger beroep heeft het college zich op het standpunt gesteld dat op de verzoeken van betrokkene uit maart 2007 (deels gericht op het verkrijgen van informatie en deels gericht op het geven van uitvoering aan de verplichtingen jegens betrokkene) reeds is beslist in het bestreden besluit dan wel in de in dit hoger beroep niet aan de orde zijnde coulancebeslissing van het college van 2 oktober 2008.
5.2. De Raad is van oordeel dat bij de aangevallen uitspraak met juistheid is overwogen dat noch bij het primaire besluit van 25 mei 2007 noch bij het bestreden besluit beslissingen zijn genomen op de verzoeken van betrokkene van maart 2007. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre terecht vernietigd. Voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen op de verzoeken van betrokkene van 19, 22, 24, 26 en 28 maart 2007 alsnog inhoudelijke (primaire) besluiten te nemen, kan de aangevallen uitspraak toch niet in stand blijven. Deze verzoeken zijn gericht op het verkrijgen van informatie en kunnen dus niet leiden tot besluiten van het college. Tegen het niet tijdig geven van reacties op verzoeken om informatie staat niet de mogelijkheid van het maken van bezwaar in de zin van artikel 1:5, eerste lid, van de Awb open. De rechtbank had met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van besluiten dus niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Raad zal met vernietiging van de door de rechtbank gegeven opdracht alsnog het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat de inmiddels op 18 juni 2009 door het college gegeven reacties op deze verzoeken dus evenmin als (primaire) besluiten zijn aan te merken.
5.3. Het verzoek van betrokkene van 27 maart 2007 moet naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. Dit verzoek van betrokkene is dus gericht op een door het college te nemen besluit. De opdracht van de rechtbank om op dit verzoek een (primair) besluit te nemen komt voor bevestiging in aanmerking. De reactie van het college van 18 juni 2009 met kenmerk 14330/HRSC/200922603 is dus een voor bezwaar vatbaar besluit.
6. de verhoging van het hypotheekbedrag
6.1. Van het door het college bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 25 mei 2007 is in hoger beroep nog uitsluitend aan de orde de gehandhaafde weigering om het hypotheekbedrag van betrokkene te verhogen. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten omdat de hypotheekregeling is vervallen.
6.2. Gelet op de door betrokkene in hoger beroep overgelegde hypotheekakte volgt de Raad betrokkene in zijn opvatting, dat voor hem de daarin genoemde ‘financieringsregeling huisvesting ambtenaren Polderdistrict Betuwe’, zoals vastgesteld op 17 december 1993 (hierna: financieringsregeling) van toepassing is. Aan eventuele nadien vastgestelde wijzigingen in de financieringsregeling of aan de intrekking ervan komt dus geen betekenis toe.
6.3. Toch slaagt het hoger beroep van betrokkene niet. In de financieringsregeling is geen specifieke bepaling opgenomen over het verhogen van een verstrekte geldlening. De regeling in artikel 2 betreffende verstrekking van een geldlening onder verband van een eerste hypotheek betreft kennelijk ook de verhoging van een toegekende hypothecaire lening. Artikel 2 van de financieringsregeling geeft de dijkstoel een (discretionaire) bevoegdheid. De ambtenaar heeft dus geen dwingende aanspraak op de verstrekking. Na het ontstaan van het Waterschap Rivierenland is om verschillende redenen besloten ambtenaren geen nieuwe hypotheken te verstrekken of verhoging van een bestaande hypotheek te geven. De verstrekte hypotheken zijn als sterfhuisconstructie in stand gelaten. De Raad is van oordeel dat deze beslissing als beleid moet worden aangemerkt en dat met dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan. Aangezien betrokkene geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die meebrengen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van dat beleid af te wijken, kan de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak komt in zoverre met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
7. de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding
7.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van betrokkene om schadevergoeding afgewezen omdat hij zijn verzoek niet had onderbouwd en gespecificeerd. Betrokkene acht deze beslissing onjuist omdat de rechtbank toepassing had behoren te geven aan artikel 8:73, tweede lid, van de Awb.
7.2. Het bij de rechtbank ingediende beroep had betrekking op een groot aantal beslissingen. Betrokkene had in zijn beroepschrift geen enkele aanwijzing over de verzochte schade gegeven en ook niet vermeld op welk(e) beslissing(en) zijn schadeverzoek betrekking had. Dusdoende ontbrak een onderbouwing van het verzoek tot veroordeling van het college in de vergoeding van de schade. Bij de mondelinge behandeling ter zitting heeft betrokkene het schadeverzoek niet herhaald of nader geadstrueerd en evenmin verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:73, tweede lid, van de Awb. Onder die omstandigheden ziet de Raad geen grond om de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het schadeverzoek onjuist te achten. Daarbij merkt de Raad nog op dat betrokkene in hoger beroep niet heeft gespecificeerd welke van de door de rechtbank vernietigde besluiten bedoeld werden. Het hoger beroep van betrokkene slaagt in zoverre dus niet. Tenslotte stelt de Raad vast dat betrokkene in hoger beroep niet opnieuw heeft verzocht om het college te veroordelen tot schadevergoeding.
8. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene inzake het hoger beroep van het college tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan het college is opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het ontslagbesluit te nemen en om (primaire) besluiten te nemen op de verzoeken van betrokkene van 19, 22, 24, 26 en 28 maart 2007;
Vernietigt de beslissing op bezwaar van 17 september 2009 met kenmerk 14330/POI/200933367;
Handhaaft het ingevolge artikel 8.1.10 van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel met ingang van 1 april 2006 aan betrokkene verleende ontslag; bepaalt dat hierbij van toepassing zijn de regelingen vastgesteld in (i) de overeenkomst van 23 maart 2001 tussen het gecombineerd college van Polderdistrict Betuwe en betrokkene en neergelegd in (ii) de brief van 6 april 2001 van J.A. [naam hoofd P&O], hoofd personeel en organisatie van het Polderdistrict Betuwe, beide voor zover betrekking hebbend op de periode gelegen na het ontslag, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde (gedeelte) van het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de verzoeken van 19, 22, 24, 26 en 28 maart 2007 niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in bezwaar tot een bedrag van € 1.449,- aan rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) W. Altenaar.
HD