CRvB, 31-07-2008, nr. 07/1410 AW; 07/1411 AW
ECLI:NL:CRVB:2008:BD9714
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-07-2008
- Zaaknummer
07/1410 AW; 07/1411 AW
- LJN
BD9714
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BD9714, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑07‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Schorsing en strafontslag medewerker belastingdienst. Onjuiste en onvolledige aangiftes door de echtgenote.
07/1410 AW en 07/1411 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 maart 2007, 06/248 en 06/549 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 31 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.F. van der Ham, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Rijnten, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, en [J.], werkzaam bij de Belastingdienst.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als behandelfunctionaris, Vaktechnisch adviseur Inkomstenbelasting Winst, bij het kantoor [vestigingskantoor]. Hij is op huwelijkse voorwaarden getrouwd met een medisch specialist. Zijn echtgenote is sinds 1996 werkzaam in Nederland. Haar inkomen bedraagt meer en haar vermogen is groter dan het inkomen en vermogen van appellant. Appellant heeft in 1997 toestemming gekregen de belangen van zijn echtgenote bij haar belastingaangelegenheden te behartigen. Appellant en zijn echtgenote woonden tot eind april 1998 in België; sindsdien wonen zij in Nederland.
1.2. De staatssecretaris heeft bij brief van 5 oktober 2004 appellant plichtsverzuim ten laste gelegd. Appellant heeft hierop schriftelijk en mondeling gereageerd.
1.3. Bij brief van 31 mei 2005 is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem disciplinair ontslag te verlenen. Bij brief van diezelfde datum zijn tevens een aantal rechtspositionele maatregelen getroffen, waaronder een schorsing met ingang van 2 juni 2005.
1.4. Nadat appellant zijn zienswijze over het voorgenomen ontslag had gegeven, heeft de staatssecretaris bij besluit van 9 november 2005 aan appellant met ingang van 11 november 2005 disciplinair ontslag verleend op grond van de artikelen 80 en 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.5. De bezwaren van appellant tegen de schorsing en het ontslag zijn ongegrond verklaard bij besluiten van 13 januari 2006 (hierna: schorsingsbesluit), respectievelijk 13 maart 2006 (hierna: ontslagbesluit). Het ontslagbesluit is (uiteindelijk) gebaseerd op de volgende, als zeer ernstig plichtsverzuim aangemerkte verwijten:
a) over de jaren 1998 tot en met 2000 heeft appellant er niet voor gezorgd dat zijn echtgenote de rente-inkomsten uit de premie-depotrekeningen bij de WUH heeft opgegeven. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat het ging om rekeningen die (mede) op naam van appellant stonden en waarvan hij de jaaroverzichten ontving en dat het ging om meerdere jaren en aanzienlijke bedragen. Bovendien heeft de staatssecretaris het ten aanzien van die jaren niet aannemelijk geacht dat appellant geen bemoeienis heeft gehad met de belastingaangiftes van zijn echtgenote;
b) over het jaar 2001 heeft appellant niet alleen zijn eigen aangifte maar ook de aangifte van zijn echtgenote ingevuld. In geen van beide aangiftes heeft appellant de saldi van de premie-depotrekeningen bij WUH aangegeven. Ook overigens bevat de aangifte van zijn echtgenote over 2001 onjuistheden. Zo is in strijd met de renteovergangsregeling geen aangifte gedaan van de mede op appellants naam staande lopende rentetermijnen en is het saldo van een Belgische spaarrekening op onjuiste wijze in de aangifte opgenomen. Toen een en ander door middel van vragenbrieven naar voren kwam heeft hij niet spontaan herstelaangiftes gedaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De schorsing
3.1.1. In artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar in zijn ambt kan worden geschorst, wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven dan wel hem die straf is opgelegd. De staatssecretaris had ten tijde van belang het voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag aan appellant kenbaar gemaakt. De vraag moet dan worden beantwoord of dat voornemen op een toereikende grondslag berustte. Voor het antwoord op die vraag is niet beslissend of van de beschik-bare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan, bezien vanuit het standpunt van de staatssecretaris, voldoende gewicht kon worden toegekend om te komen tot het voornemen tot die bestraffing. Dat laatste acht de Raad het geval. Ten tijde van het uitbrengen van het strafvoornemen op 31 mei 2005 beschikte de staatssecretaris over een uitvoerig gemotiveerd voorstel van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond tot het opleggen aan appellant van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag, aan welk voornemen een schriftelijke tenlastelegging van het plichtsverzuim was voorafgegaan waarop door appellant schriftelijk en mondeling was gereageerd. Naar het oordeel van de Raad vormden de voorlopige bevindingen in het ingestelde interne onderzoek voldoende grondslag voor het strafvoornemen en daarmee voor de schorsing van appellant met ingang van 2 juni 2005. Nu de Raad ook anderszins niet is gebleken dat het schorsingsbesluit geen stand zou kunnen houden, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
3.2. Het ontslag
3.2.1. De Raad overweegt vooraf het volgende. Appellant en zijn echtgenote ontvingen rente uit premie-depotrekeningen bij WUH. De afschriften van die rekeningen stonden op naam van appellant. Deze rente-inkomsten waren aan te merken als een gezamenlijk inkomstenbestanddeel. Voor zover de rente-inkomsten aan appellant toekwamen moesten deze op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden aangegeven bij de aangifte inkomstenbelasting van zijn echtgenote, omdat het persoonlijk inkomen van appellant lager was dan dat van zijn echtgenote.
Naar ter zitting van de Raad voorts is meegedeeld kon, als tegenhanger van die bepaling, appellant op grond van artikel 23, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (oud) bezwaar maken tegen de aan zijn echtgenote oplegde belasting-aanslag en kon hij aan de inspecteur vragen om hem op de hoogte te stellen van gegevens met betrekking tot de belastingaanslag van zijn echtgenote.
De Raad onderschrijft het oordeel van de staatssecretaris dat een en ander meebrengt dat de verantwoordelijkheid voor het aangeven van eigen inkomsten niet vervalt wanneer de fiscale partner daarvan aangifte moet doen.
3.2.2. Vanaf de invoering van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: WIB 2001) hoeven rente-inkomsten niet meer te worden aangegeven, maar moeten bij het aangeven van het vermogen in box 3 de saldi van spaarrekeningen worden vermeld. Op grond van artikel 2.17, tweede lid van de WIB 2001 kunnen fiscale partners kiezen bij wiens aangifte bepaalde inkomstenbestanddelen worden opgegeven.
Appellant en zijn echtgenote hadden er bij de aangifte 2001 voor gekozen het totale vermogen in box 3, waaronder ook de premie-depotrekeningen bij WUH, aan te geven bij de aangifte van de echtgenote. Deze keuze ontslaat appellant echter niet van zijn uit de wet voortvloeiende verantwoordelijkheid voor een juiste en volledige aangifte van de saldi van op zijn naam staande spaarrekeningen; in zoverre rustte op appellant in ieder geval een zorgplicht voor de aangifte van zijn partner/echtgenote.
3.2.3. Vaststaat dat bij de aangiftes van de echtgenote van appellant over de jaren 1998, 1999 en 2000 ten onrechte geen opgave is gedaan van rente-inkomsten uit de premie-depotrekeningen bij de WUH. Verder staat vast dat bij de - door appellant ingevulde - aangifte van de echtgenote over het jaar 2001, de op grond van overgangsrecht nog verplichte opgave van in 2000 gerijpte rente-inkomsten niet is gedaan en dat de saldi van enkele spaarrekeningen noch op de eigen aangifte, noch op die zijn echtgenote zijn aangegeven. Hiermee staat vast dat over deze jaren door de echtgenote onjuiste en onvolledige aangiftes zijn ingediend. Naar het oordeel van de Raad brengt dit in de gegeven omstandigheden mee dat ook het plichtsverzuim van appellant vaststaat. Hij had immers, zoals hiervoor reeds is overwogen, ervoor moeten zorgen dat die bestanddelen van zijn inkomen en vermogen bij de aangifte van zijn echtgenote werden aangegeven.
3.2.4. Niet gebleken is dat deze nalatigheden appellant niet kunnen worden aangerekend. Naar aanleiding van hetgeen appellant hierover naar voren heeft gebracht merkt de Raad nog het volgende op. Appellant heeft zowel zijn eigen aangifte over 2001 ingevuld als die van zijn echtgenote. Als specialist IB had hem daarbij allerminst mogen ontgaan dat de in 2000 gerijpte rente-inkomsten niet waren aangegeven en dat de saldi van de premie-depotrekeningen bij WUH niet waren opgegeven. Voorts was het saldo van een Belgische spaarrekening van zijn echtgenote niet vermeld. Zeker gezien de pas ingevoerde keuzemogelijkheid had appellant zich terdege ervan moeten vergewissen dat in ieder geval de bestanddelen van zijn vermogen juist en volledig waren opgenomen. Daaraan kan niet afdoen dat zijn echtgenote haar aangifteformulier reeds voorlopig met potlood zou hebben ingevuld en zich daarbij zou hebben gebaseerd op de inmiddels vastgestelde aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2000, bij welke aanslagen de belastingdienst over het hoofd had gezien dat ten onrechte geen rente-inkomsten van de premie-depotrekeningen waren opgegeven. Ook de stelling dat de aangifte over 2001 pas ’s-avonds laat op 31 maart 2002 kort voor het verstrijken van de termijn zou zijn gedaan, kan appellant niet baten; hij had immers enkele dagen later een gecorrigeerde aangifte kunnen indienen. Voorts was appellant er ambtshalve mee bekend dat een beperkte overschrijding van de aangiftetermijn zonder gevolgen blijft.
De Raad deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris bevoegd was appellant een disciplinaire straf op te leggen.
3.2.5. De Raad is verder van oordeel dat de staatssecretaris, met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de belastingdienst, terecht een verhoogde graad van zorgvul-digheid verlangt van ambtenaren van de dienst op het punt van het nakomen van hun eigen fiscale verplichtingen, zeker als het gaat om verplichtingen die het eigen werk-gebied raken of betreffen. Dit leidt er in het geval van appellant tevens toe dat van hem als belastinginspecteur IB evenzeer een hoge mate van zorgvuldigheid mocht worden verlangd toen hij het aangifteformulier over 2001 van zijn echtgenote invulde. Dit geldt temeer nu zij zelf kennelijk niet verder was gekomen dan een voorlopige becijfering en het hier mede de juistheid en volledigheid van de vermelding van bestanddelen van het eigen vermogen van appellant betrof. Gemeten aan deze hoge eisen acht de Raad het plichtsverzuim van appellant, bestaande uit het over een reeks van jaren op uiterst nonchalante wijze omgaan met het indienen van aangiftes IB - in het fiscale traject is de aanvankelijk aangenomen opzet niet gehandhaafd - van een zodanige ernst dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. De uitstekende staat van dienst van appellant en de financieel zeer nadelige positie waarin hij is komen te verkeren en de lange periode van schorsing die hij heeft meegemaakt kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) K. Moaddine.
HD