HR, 05-10-2007, nr. 43 070
ECLI:NL:HR:2007:BB4739
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-10-2007
- Zaaknummer
43 070
- LJN
BB4739
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB4739, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑10‑2007; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2007/47.23 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Verontreinigingsheffing 2001. Vervuilingswaarde. Vaststelling aanslag op basis van meting. Gelijkheidsbeginsel. Zorgvuldigheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel, rechtzekerheidsbeginsel.
Nr. 43.070
5 oktober 2007
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 april 2006, nr. 04/02036, betreffende na te melden aanslag in de verontreinigingsheffing.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is door de ambtenaar belast met de heffing van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het Hoogheemraadschap) voor het jaar 2001 een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd ten bedrage van € 28.361,19. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de ambtenaar belast met de heffing (hierna: de ambtenaar) gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende maakte in het onderhavige jaar (2001) voor haar bedrijfsvoering onder meer gebruik van een bedrijfsruimte in Z, waar vlees werd gesneden en verpakt en worsten werden gemaakt en gerookt; ook waren er een opslag voor gekoelde producten, een kantoor en een kantine. Het afvalwater van de bedrijfsruimte werd geloosd via de riolering op een zuiveringstechnisch werk in beheer van (de rechtsvoorganger van) het Hoogheemraadschap.
3.1.2. Bij brief van 22 december 2000 heeft de rechtsvoorganger van de ambtenaar belanghebbende geïnformeerd omtrent een per 1 januari 2001 in werking tredende wijziging van de Wet verontreinigingsheffing oppervlaktewateren (hierna: de Wet). In die brief is onder meer het volgende vermeld:
“Als de vervuilingswaarde van uw afvalwater volgens de nieuwe klassentabel lager ligt dan de vervuilingswaarde in de huidige situatie kan dat voor mij aanleiding zijn over te gaan tot het meten en bemonsteren van uw afvalwater. Op die manier wordt een afvalwatercoëfficiënt bepaald op basis van de werkelijke vervuilingswaarde van uw afvalwater. Dit kan leiden tot een indeling in een andere klasse dan in de bijlage genoemd. De afvalwatercoëfficiënt van die andere klasse is dan op u van toepassing.”
In de bijlage bij de brief is een specificatie gegeven van de vervuilingswaarde volgens de laatste definitieve aanslag (die van 2000), resulterend in 195,9 vervuilingseenheden, alsmede een specificatie van de vervuilingswaarde in de nieuwe situatie, uitgaande van indeling in klasse 7, resulterend in 101,2 vervuilingseenheden.
3.1.3. Bij brief van 11 september 2001 heeft de rechtsvoorganger van de ambtenaar belanghebbende bericht dat bij haar bedrijf een afvalwateronderzoek zal worden uitgevoerd.
3.1.4. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden in de periode 12-19 december 2001; het rapport is aan de opdrachtgever uitgebracht op 12 juni 2002. Het rapport komt tot de conclusie dat het bedrijf van belanghebbende moet worden ingedeeld in klasse 10 van de tabel en dat de aanslag verontreinigingsheffing dient te worden berekend naar 631,9 vervuilingseenheden. Belanghebbende stelt dit rapport eerst te hebben ontvangen als bijlage bij het verweerschrift voor het Hof d.d. 19 november 2004. Het Hoogheemraadschap stelt het rapport, na een verzoek daartoe van belanghebbende van 14 april 2004, op 28 april 2004 aan belanghebbende te hebben gezonden.
3.1.5. Aan belanghebbende is op 30 juni 2003 de aanslag verontreinigingsheffing voor het onderhavige jaar opgelegd, waarbij is uitgegaan van indeling in aanslagklasse 10 en welke is berekend naar 601 vervuilingseenheden.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de ambtenaar jegens belanghebbende met willekeur heeft gehandeld door bij belanghebbende een meting te doen uitvoeren, hetgeen slechts bij een kleine minderheid van bedrijven is gebeurd. Het Hof heeft bij dit oordeel gelet op beleidsoverwegingen van het Hoogheemraadschap en op de omstandigheid dat de capaciteit van de ambtenaar niet toereikend was om na de wetswijziging van 1 januari 2001 alle bedrijven die met toepassing van artikel 11 van de heffingsverordening zouden worden aangeslagen, binnen één aanslagperiode te bemeten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat, verondersteld dat sprake is geweest van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, daarvoor in ieder geval een voldoende rechtvaardigingsgrond aanwezig was in uitvoeringstechnische overwegingen en beperkingen.
De middelen 1 en 2, die zich tegen deze oordelen keren, kunnen niet tot cassatie leiden. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ze zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.2.2. Het Hof heeft het niet voorafgaand aan de aanslag bekend maken van de resultaten van het onderzoek aangemerkt als een onzorgvuldigheid die is aan te merken als een vormverzuim in de zin van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, daar belanghebbende niet is geschaad in haar mogelijkheid om de aanslag te betwisten. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat belanghebbende wist dat het onderzoek had plaatsgevonden, en dat zij door de brief van 22 december 2000 ervan op de hoogte was dat een dergelijk onderzoek tot gevolg zou kunnen hebben dat haar bedrijfsruimte (uiteindelijk) in een hogere klasse zou kunnen worden ingedeeld dan de klasse 7 die uit de (voorlopige) rangschikking naar bedrijfscategorie volgde, waarbij het Hof nog heeft overwogen dat belanghebbende het rapport actief had kunnen opvragen, dat zulks zeker op haar weg gelegen had na ontvangst van de, voor haar verrassend hoge, aanslag, en dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende na kennisneming van die aanslag niet een adequaat eigen (tegen)onderzoek meer had kunnen doen.
Middel 3, dat zich tegen dit oordeel en deze redengeving keert met een beroep op het zorgvuldigheids-, rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, kan, wat er zij van ’s Hofs oordeel, niet tot cassatie leiden. Voor zover het middel berust op het uitgangspunt dat de door belanghebbende ingediende aangifte verontreinigingsheffing voor het jaar 2001 moet worden beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht, miskent het dat in artikel 8, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2001) is bepaald dat het doen van aangifte geen aanvraag in de zin van voormeld artikel 1:3, lid 3, is. De door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten worden als zodanig in cassatie niet bestreden. Hetgeen het Hof overigens nog heeft overwogen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden onderzocht; het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. In het licht van die feiten en dat overwogene faalt het beroep op evenvermelde beginselen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007.