CRvB, 24-03-2005, nr. 03/1609 AW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT3685
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-03-2005
- Zaaknummer
03/1609 AW
- LJN
AT3685
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT3685, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑03‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Letsel ten gevolge van vriendschappelijk bedoelde schermutseling met collega's tijdens werktijd. Is er sprake van een dienstongeval? Is werkgever aansprakelijk?
03/1609 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 11 februari 2003, nr. AWB 02/1486, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.P.C. van den Bogaard, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Houben, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
1. Appellante is werkzaam als parkeercontroleur bij de gemeente Eindhoven. Op 13 juni 2001 vond er in de gemeenschap- pelijke ruimte een (vriendschappelijk bedoelde) schermutseling plaats tussen appellante en twee van haar collega’s, waarbij appellante ten val is gekomen en knieletsel heeft opgelopen.
1.1. Bij besluit van 6 augustus 2001 heeft gedaagde aangegeven dat het ongeval niet als dienstongeval is aan te merken. Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 7 mei 2002 gehandhaafd. Hieraan heeft gedaagde de overweging ten grondslag gelegd dat het ongeval niet in het vereiste verband staat met de uitoefening van de dienst. Tevens heeft gedaagde aangegeven dat hij aan zijn zorgplicht als werkgever heeft voldaan, zodat ook op die grond geen aansprakelijkheid ontstaat. Tot slot heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de onderhavige gedragingen van zijn ondergeschikten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep als volgt.
4. Appellante wenst in de eerste plaats vergoeding van ziektekosten op grond van artikel 7:15, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Algemene rechtstoestandsverordening van de gemeente Eindhoven (CAR/ARV).
4.1. Ingevolge dit artikellid worden bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst aan de ambtenaar de te zijnen laste blijvende, naar het oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging vergoed. Van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst is volgens artikel 7:1, aanhef en onder c, van de CAR/ARV sprake bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in (een dienstongeval verband houdende met) de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandig- heden waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
4.2. In dit geding is allereerst de vraag aan de orde of het door appellante als gevolg van de schermutseling van 13 juni 2001 opgelopen knieletsel in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.
4.3. De Raad beantwoordt die vraag evenals gedaagde en de rechtbank ontkennend. Hij neemt hierbij in aanmerking dat het enkele feit dat het ongeval plaatsvond in de gemeenschappelijke ruimte en zich afspeelde tussen collega’s, onvoldoende is om het vereiste verband tussen de dienst en het ongeval aan te nemen. Niet kan worden staande gehouden dat de kans op het ontstaan van de schade door de aan appellante verstrekte taakopdracht - het uitvoeren van parkeercontroles - in het leven is geroepen of is vergroot.
5. Met betrekking tot het beroep op aansprakelijkheid van de werkgever merkt de Raad het volgende op.
5.1. Indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een zelfstandig schadebesluit aangaande de schade die door de ambtenaar beweerdelijk in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden, hanteert de Raad, zoals is overwogen in zijn uitspraak van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112, LJN AB0072), de norm die hij ook tot uitdrukking ziet gebracht in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalde: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
5.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad tot de conclusie gekomen dat gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat hij niet te kort is geschoten in het nakomen van de onder 5.1 genoemde verplichtingen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde klachtencoördinatoren en vertrouwenspersonen voor ongewenste intimiteiten heeft aangesteld, alsmede een geweldsprotocol en een instructie over het gebruik van handboeien heeft uitgevaardigd. De Raad onderschrijft niet de zienswijze van appellante dat van gedaagde redelijkerwijs had mogen worden verwacht meer specifieke instructies te geven voor de omgang tussen collega’s en/of in de gemeenschappelijke ruimte in toezicht te voorzien. In algemene zin geldt immers dat (volwassen) collega’s zich ten opzichte van elkaar onthouden van gedragingen waarvan algemeen bekend mag worden verondersteld dat deze kunnen leiden tot letsel.
De omstandigheid dat er na het ongeval alsnog nadere instructies zijn uitgevaardigd betekent naar het oordeel van de Raad dan ook niet, dat ten tijde van het ongeval de zorgplicht was geschonden. Dit wordt niet anders door de stelling van appellante dat er zich reeds eerder een soortgelijk ongeval heeft voorgedaan in dezelfde werkomgeving, nu deze stelling niet nader is onderbouwd.
6. De Raad acht een bestuursorgaan eveneens gehouden tot vergoeding aan de ambtenaar van de schade die een gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien - en hier zoekt de Raad aansluiting bij het in artikel 6:170 van het BW tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake de aansprakelijkheid voor ondergeschikten - deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan of van een ander tot de betrokken rechtspersoon behorend bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen (zie CRvB 25 oktober 2001, TAR 2002, 21, LJN AD6369).
6.1. Voor aansprakelijkheid op grond van vorenstaande norm is vereist dat door de collega’s van appellante jegens haar een onrechtmatige daad is gepleegd. Daarbij is niet voldoende dat de ontstane letselschade is te beschouwen als de verwezenlijking van een gevaar dat verbonden kan zijn aan een bepaalde gedraging; zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden.
6.2. Ten aanzien van de feitelijke toedracht van het ongeval kan de Raad niet anders concluderen dan dat appellante de schermutseling is begonnen. Tegenover de enkele, andersluidende verklaring van appellante zelf, staan vier verklaringen van collega’s waaruit duidelijk en consistent naar voren komt dat appellante als eerste haar collega’s heeft beetgepakt en hen heeft voortgeduwd en –getrokken. Ter zitting is namens appellante nog melding gemaakt van een rapport waaruit de onjuistheid van die verklaringen zou blijken, maar dit rapport bevindt zich niet onder de gedingstukken, noch is duidelijk geworden om wat voor rapport het hier gaat. De Raad kan hieraan dan ook niet het gewicht toekennen dat appellante daaraan gehecht wil zien.
6.3. Ervan uitgaande dat appellante zelf de schermutseling is begonnen, heeft de Raad ook geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de reactie van de betrokken collega’s op het handelen van appellante de grenzen van het rechtens aanvaardbare heeft overschreden. Niet is gebleken dat de reactie van dien aard was dat zij - vanwege de voorzienbaarheid van het ontstaan van letsel - naar maatstaven van zorgvuldigheid achterwege had behoren te blijven.
6.4. Voor het oordeel dat de onder 6.1 genoemde norm is geschonden acht de Raad dan ook geen toereikende feitelijke grondslag aanwezig. Er is dus geen sprake van een als een onrechtmatige daad aan te merken fout van de betrokken collega’s van appellante en gedaagde was niet gehouden om op grond van de onder 6 vermelde regel schadevergoeding toe te kennen.
7. Tijdens de zitting in hoger beroep is namens appellante nog een beroep gedaan op het beginsel van goed werk- geverschap, zoals verwoord in artikel 7:611 van het BW. Ten aanzien hiervan merkt de Raad op dat dit eerst in hoger beroep is aangevoerd, zodat dit buiten de grenzen van het geding valt, nu hierover niet in het bestreden besluit is beslist.
8. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad acht voorts geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
(get.) P.W.J. Hospel
Q.