ABRvS, 29-09-2010, nr. 200905876/1/R3
ECLI:NL:RVS:2010:BN8584
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-09-2010
- Zaaknummer
200905876/1/R3
- LJN
BN8584
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN8584, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑09‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
ABkort 2010/355
JOM 2011/446
Uitspraak 29‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 juni 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Lange Goorstraat" vastgesteld en besloten voor dit bestemmingsplan geen exploitatieplan vast te stellen.
200905876/1/R3.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V., gevestigd te Uden,
2. de vereniging Vereniging Contactgroep Bedrijvenpark Vluchtoord Uden, gevestigd te Uden, en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Uden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Lange Goorstraat" vastgesteld en besloten voor dit bestemmingsplan geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben DLV bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2009, en Vluchtoord Uden en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2009, beroep ingesteld. Vluchtoord Uden en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 oktober 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2010, waar Vluchtoord Uden en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door drs. J. Heijmans en R.G.L. Francissen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Het plan
2.1. Het plan is opgesteld voor de hervestiging van drie kermisbedrijven, vanwege de voorziene bouw van een ziekenhuis in Uden-noord op hun huidige locatie. Het plan voorziet hiertoe onder andere in de mogelijkheid om drie bedrijfswoningen en drie bedrijfshallen op te richten.
Procedurele bezwaren
2.2. Vluchtoord Uden en anderen hebben betoogd dat de raad niet bevoegd was tot vaststelling van het plan, omdat hij niet tegelijkertijd een exploitatieplan heeft vastgesteld.
2.2.1. Met betrekking tot dit bezwaar overweegt de Afdeling dat niet kan worden gesteld dat bij vaststelling van een bestemmingsplan altijd de plicht bestaat om ook een exploitatieplan vast te stellen, nu de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) onder bepaalde voorwaarden voorziet in de mogelijkheid om bij vaststelling van een bestemmingsplan te besluiten geen exploitatieplan vast te stellen. In dit geval heeft de raad van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De raad heeft dan ook voldaan aan de eis om bij vaststelling van een bestemmingsplan een besluit te nemen omtrent het al dan niet vaststellen van een exploitatieplan.
Het betoog faalt.
2.3. Vluchtoord Uden en anderen betogen voorts dat een aantal stukken ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. Het gaat volgens hen om verkeerstellingen, de financiële doorrekening van het plan, koopovereenkomsten tussen de gemeente en de kermisexploitanten en om de 'Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Uden 2007' en de bijbehorende gebiedsvisie waarnaar in de verordening wordt verwezen.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de toelichting op het ontwerpplan is vermeld dat uit de voor de beoogde ontwikkeling opgestelde financiële doorrekening blijkt dat het plan financieel haalbaar is. Volgens de raad heeft de financiële doorrekening niet met het ontwerpplan ter inzage gelegen, maar is het stuk wel tijdig beschikbaar gesteld aan Vluchtoord Uden en anderen, zodat zij niet in hun belangen zijn geschaad.
2.3.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, met dien verstande dat het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.3.3. De raad heeft zich onder verwijzing naar artikel 3.8 van de Wro op het standpunt gesteld dat slechts de bij het ontwerpbesluit behorende stukken ter inzage hadden moeten worden gelegd en dat artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet van toepassing is op de terinzagelegging.
Dit standpunt van de raad gaat er aan voorbij dat artikel 3.8 van de Wro op dit punt slechts ziet op de beschikbaarstelling van stukken langs elektronische weg. Voor zover het de terinzagelegging van de schriftelijke stukken betreft, doet artikel 3.8 van de Wro dan ook niet af aan de uit artikel 3:11, eerste lid, van de Awb volgende plicht om het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage te leggen. Het standpunt van de raad kan dan ook niet worden gevolgd.
2.3.4. De gemeentelijke geurverordening, die algemeen verbindende voorschriften bevat, en de gebiedsvisie, die bestaat uit een kaart waarop de in de gemeente geldende geurnormen zijn weergegeven, zijn door de raad vastgestelde openbare stukken die niet in het kader van de onderhavige procedure zijn opgesteld. Gelet hierop betreft het naar het oordeel van de Afdeling geen op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb.
2.3.5. Wat betreft het betoog van Vluchtoord Uden en anderen dat de resultaten van de verkeerstellingen op de Lange Goorstraat met het ontwerpplan ter inzage hadden moeten worden gelegd, overweegt de Afdeling dat het rapport 'Akoestisch en luchtkwaliteitsonderzoek Lange Goorstraat, perceel T1320' (gemeente Uden, 9 januari 2009) als bijlage bij de toelichting op het ontwerpplan is gevoegd. In dit rapport staan de resultaten van de in 2008 verrichte verkeerstellingen op de Lange Goorstraat en de gehanteerde uitgangspunten bij de verkeersprognoses voor het jaar 2020 vermeld. Gelet op de in voornoemd rapport opgenomen informatie over verkeerstellingen was verdere informatie over de verkeerstellingen niet redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het plan. Voor zover Vluchtoord Uden en anderen betogen dat ook het aparte document met verkeerstellingen met het ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd, faalt dit betoog dan ook.
2.3.6. In de toelichting op het ontwerpplan is vermeld dat voor de beoogde ontwikkeling een financiële doorrekening op hoofdlijnen is gemaakt en dat daaruit blijkt dat het plan een sluitende begroting heeft, waardoor het initiatief financieel haalbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling betreft de financiële doorrekening een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk dat, gezien de slechts beperkte hoeveelheid informatie die in de toelichting op het ontwerpplan op dit punt is gegeven, redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling daarvan, zodat het met het ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en overweegt daartoe als volgt. Gebleken is dat Vluchtoord Uden en anderen hebben verzocht om inzage in de financiële doorrekening en dat deze aan hen is toegezonden op het moment dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen met betrekking tot het ontwerpplan nog liep. Zij hebben dit stuk dan ook kunnen betrekken bij hun zienswijze omtrent het ontwerpplan. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan Vluchtoord Uden en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat de financiële doorrekening niet met het ontwerpplan ter inzage lag. De financiële doorrekening is immers in de toelichting op het ontwerpplan vermeld en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de financiële doorrekening, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage gekregen te hebben in de financiële doorrekening, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. Nu de financiële doorrekening een bijlage vormt bij de toelichting op het vastgestelde plan, hebben belanghebbenden die een zienswijze omtrent het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, voorts nadere gronden over de financiële doorrekening kunnen aanvoeren in het kader van een beroep tegen het besluit tot vaststelling van het plan.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat de financiële doorrekening niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen.
2.3.7. Wat betreft het bezwaar van Vluchtoord Uden en anderen dat de koopovereenkomsten die de gemeente heeft gesloten met de kermisexploitanten, ten behoeve van wie het plan is opgesteld, ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Op de financiële doorrekening staat vermeld dat de opbrengst van de locatie Lange Goorstraat € 375.000,- bedraagt, welke opbrengst wordt gerealiseerd met de verkoop van het bouwterrein. Nu in de financiële doorrekening reeds inzichtelijk is gemaakt hoe de opbrengst van het plan wordt gerealiseerd, zijn de koopovereenkomsten die de gemeente met de kermisexploitanten heeft gesloten over de verkoop van gronden in het plangebied naar het oordeel van de Afdeling niet redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerpplan. De raad was dan ook niet gehouden om deze koopovereenkomsten ter inzage te leggen met het ontwerpplan.
Ter zitting naar voren gebrachte nieuwe argumenten
2.4. Vluchtoord Uden en anderen hebben ter zitting betoogd dat sprake is van verboden staatssteun en strijd met het gemeentelijke grondbeleid. Het aanvoeren van deze argumenten in dit stadium van de procedure is, nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund en nu de raad hierop niet op passende wijze heeft kunnen reageren, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze argumenten daarom buiten bespreking.
Overige materiële bezwaren
2.5. DLV en Vluchtoord Uden en anderen voeren aan dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie en tot een aantasting van het woon- en leefklimaat in het plangebied en op hun percelen. Vluchtoord Uden en anderen voeren voorts aan dat het gemeentelijke en provinciale beleid zich verzetten tegen de voorziene ontwikkelingen in het plangebied en dat een meer geschikte locatie voorhanden is. Ook is onvoldoende onderzocht of de aanwezigheid van vleermuizen en de das in het plangebied niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan, zo betogen Vluchtoord Uden en anderen.
2.6. De raad wijst er op dat ook van de zijde van de provincie de locatie in beginsel geschikt wordt geacht voor de hervestiging van de bestaande bedrijven met bijbehorende bedrijfswoningen. Volgens de raad leidt het toekennen van de bestemming "Bedrijf-Kermis" niet tot een totaal andere structuur of functie van het gebied en stuit het evenmin op milieutechnische bezwaren. Met de verplaatsing van de bedrijven naar gronden die aansluiten op het bedrijventerrein Vluchtoord wordt aangesloten bij de bestaande ruimtelijke karakteristiek, aldus de raad. Met betrekking tot de argumenten ten aanzien van de aanwezigheid van vleermuizen en de das in het plangebied stelt de raad zich op het standpunt dat deze argumenten buiten beschouwing moeten worden gelaten, nu ze niet zijn terug te voeren op de zienswijze van Vluchtoord Uden en anderen. Overigens blijkt volgens de raad uit het verrichte flora- en faunaonderzoek dat negatieve effecten kunnen worden voorkomen. Mits bij de uitvoering van het plan rekening wordt gehouden met een aantal randvoorwaarden, is geen sprake van een negatieve invloed op aanwezige ecologische waarden, aldus de raad.
2.7. Met betrekking tot het betoog van de raad dat hetgeen Vluchtoord Uden en anderen hebben aangevoerd omtrent het flora- en faunaonderzoek buiten beschouwing moet worden gelaten, overweegt de Afdeling als volgt.
De reikwijdte van een zienswijze wordt bepaald door de planonderdelen die daarin worden bestreden, zoals plandelen, voorschriften of aanduidingen. Het uitgangspunt van de Wro, namelijk het systeem van getrapte rechtsbescherming, leidt ertoe dat planonderdelen die in de zienswijze niet zijn bestreden en die ongewijzigd worden vastgesteld, in de fase van beroep bij de Afdeling in beginsel niet alsnog kunnen worden bestreden. Nadere argumenten ter onderbouwing van de zienswijze kunnen in beginsel echter nog in iedere fase van de procedure naar voren worden gebracht. In de fase van beroep bij de Afdeling kunnen derhalve argumenten worden aangevoerd die nieuw zijn ten opzichte van de zienswijze. Dat laat onverlet dat argumenten in de fase van beroep buiten beschouwing moeten worden gelaten indien een goede procesorde dat in een concreet geval vereist.
In dit geval hebben Vluchtoord Uden en anderen argumenten met betrekking tot het flora- en faunaonderzoek aangevoerd ter verdere onderbouwing van hun beroep tegen de vaststelling van plandelen waarop hun zienswijze ook reeds betrekking had. Voorts hebben Vluchtoord Uden en anderen reeds in de aanvulling van hun beroep van 15 oktober 2009 aangevoerd waarom de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) volgens hen aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze argumenten dusdanig laat zijn aangevoerd dat de raad daarop niet op passende wijze heeft kunnen reageren. De Afdeling volgt de raad dan ook niet in zijn betoog dat de argumenten van Vluchtoord Uden en anderen op dit punt buiten beschouwing moeten worden gelaten.
2.7.1. Wat betreft het betoog van Vluchtoord Uden en anderen dat onvoldoende is onderzocht of de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat vanwege verstoring van vleermuizen door de in het plan opgenomen mogelijkheid om lichtmasten met een hoogte van 5 meter op te richten, met een mogelijkheid tot ontheffing ten behoeve van lichtmasten met een grotere hoogte, en omdat mogelijk dassen in het plangebied aanwezig zijn, is het volgende van belang.
2.7.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een mogelijke procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.7.3. Naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten in het plangebied is onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn vervat in het rapport "Toetsing Flora- en faunawet Lange Goorstraat, Uden" (Eelerwoude, 2009). In het rapport staat onder meer het volgende vermeld.
Binnen de projectlocatie zijn enkele exemplaren van vrij algemene maar strikt beschermde vleermuizen aangetroffen. De laan langs de Lange Goorstraat heeft een belangrijke functie als vliegroute en functioneert daarnaast als foerageergebied, maar ter plaatse zijn geen verblijfplaatsen aangetroffen. Daarbij is opgemerkt dat deze conclusies zijn vastgesteld op basis van een eenmalig veldbezoek met een batdetector. Door het laten staan van de bomenlaan zijn geen effecten te verwachten op eventueel aanwezige vliegroutes van vleermuizen en hun foerageergebied, waarbij wel als voorwaarde geldt dat buitenverlichting tot een minimum beperkt blijft en dat geen straatverlichting wordt aangebracht langs de Lange Goorstraat. Ook moet verlichting van de nieuwbouwlocaties en de directe omgeving tot een minimum worden beperkt. Er mag hierbij volgens het rapport geen buitenverlichting worden aangebracht of er moet een licht afschermende beplantingszone worden gerealiseerd langs de weg.
In het rapport wordt samenvattend gesteld dat, indien de Lange Goorstraat donker blijft, de vleermuisvliegroute kan blijven functioneren en effecten op vleermuizen zo kunnen worden voorkomen, waardoor een ontheffing op grond van de Ffw niet noodzakelijk is. Nader onderzoek is dan volgens het rapport eveneens niet noodzakelijk, aangezien is uitgegaan van de maximale effecten die de ontwikkeling kan hebben op de mogelijk aanwezige vleermuissoorten.
2.7.4. Ingevolge artikel 3.2.3, aanhef en onder c, van de planregels, voor zover thans van belang, mag op gronden met de bestemming "Bedrijf-Kermis" de bouwhoogte van verlichting niet meer bedragen dan 5 meter. De gronden met deze bestemming liggen op een afstand van 10 meter tot de Lange Goorstraat. Aan de gronden tussen de Lange Goorstraat en de gronden met de bestemming "Bedrijf-Kermis" is in verband met de groene inrichting van de gronden de bestemming "Groen-1" toegekend.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder d, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot, ten behoeve van de bouw van andere bouwwerken ten dienste van het openbaar nut, zoals lichtmasten, verkeersgeleiders en standbeelden tot maximaal 15 meter.
Nu deze ontheffingsmogelijkheid slechts ziet op lichtmasten ten dienste van bouwwerken van openbaar nut en nu het plan op de bedrijfsterreinen geen voorzieningen van openbaar nut mogelijk maakt, bestaat geen aanleiding voor de vrees van Vluchtoord Uden en anderen dat met deze ontheffingsmogelijkheid ontheffing zal worden verleend voor lichtmasten ten behoeve van de in het plan voorziene bedrijfsterreinen.
Vluchtoord Uden en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze in het plan voorziene beperkingen voor het oprichten van lichtmasten onvoldoende zijn om effecten op vleermuizen voldoende tegen te gaan.
Uit het rapport blijkt voorts niet dat de das is waargenomen in het plangebied. Vluchtoord Uden en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de das niettemin voorkomt in het plangebied.
Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten concluderen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.8. Wat betreft het betoog van Vluchtoord Uden en anderen dat het provinciale beleid in de weg staat aan het plan, is het volgende van belang.
Volgens de provinciale 'Paraplunota ruimtelijke ordening' moet oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen worden tegengegaan om zorgvuldig om te gaan met ruimte op bedrijventerreinen. Voorts worden volgens deze nota in het algemeen onder oneigenlijk gebruik onder meer bedrijfswoningen verstaan.
Vluchtoord Uden en anderen hebben er verder op gewezen dat in het plangebied volgens het provinciale 'Uitwerkingsplan Uden-Veghel en omstreken' als beleid geldt dat intensivering van het ruimtegebruik en aanpassing van het stedelijk gebied in beginsel niet mag leiden tot een totaal andere structuur of functie van stadsdelen of wijken.
2.8.1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad niet gebonden aan provinciaal beleid, maar dient hij daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In dit geval ligt aan de keuze van de raad om bedrijfswoningen toe te staan de omstandigheid ten grondslag dat sprake is van hervestiging van bedrijven waarbij reeds een bedrijfswoning aanwezig was. Nu bij contacten over het planvoornemen voorts van provinciale zijde is ingestemd met de keuze van de raad om in het plan bedrijfswoningen mogelijk te maken, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende belang heeft gehecht aan het provinciale beleid met betrekking tot de vestiging van bedrijfswoningen op bedrijventerreinen.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wordt aangesloten bij de bestaande ruimtelijke karakteristiek, gezien de ligging van het plangebied in de directe nabijheid van een bestaand bedrijventerrein. Vluchtoord Uden en anderen kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun betoog dat het Uitwerkingsplan Uden-Veghel en omstreken in de weg staat aan het besluit tot vaststelling van het plan.
2.8.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de benodigde omvang van waterberging als gevolg van de in het plan voorziene verharding 341 m³ bedraagt en dat het plan hiertoe voldoende ruimte biedt. Ten aanzien van het betoog van Vluchtoord Uden en anderen dat het plan in strijd is met het gemeentelijke beleid zoals verwoord in het Waterplan omdat de exacte vormgeving van het watersysteem niet kan worden afgedwongen, overweegt de Afdeling dat de gronden met de bestemmingen "Groen-1" en "Groen-2" onder meer zijn bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat de gronden waarop de waterberging is voorzien in eigendom zijn van de gemeente en heeft de raad toegezegd dat de waterberging daadwerkelijk zal worden aangelegd. De raad stelt zich op het standpunt dat bij het opstellen van een definitieve inrichtingsschets rekening zal worden gehouden met duurzaamheidsaspecten, zoals onder meer verwoord in het Waterplan Uden. Voorts zal over de exacte vormgeving van het watersysteem overleg plaatsvinden tussen de gemeente en het waterschap, aldus de raad. Vluchtoord Uden en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat uit het Waterplan Uden verderstrekkende eisen voortvloeien met betrekking tot de wijze waarop bij een bestemmingsplan met het aspect water rekening wordt gehouden.
Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiervoor beschreven benadering ten aanzien van het aspect water in overeenstemming is met het beleid zoals dat is verwoord in het Waterplan Uden.
2.8.3. Wat betreft het betoog van Vluchtoord Uden en anderen dat het plan in strijd is met de gemeentelijke StructuurvisiePlus, waarin de Lange Goorstraat is aangemerkt als groene uitloop vanuit de kern Uden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad wegens strijd met het beleid op dit punt niet heeft kunnen besluiten tot vaststelling van het plan, nu de raad aan de gronden in het plangebied die op een afstand van minder dan 10 meter tot de Lange Goorstraat liggen de bestemming "Groen-1" heeft toegekend.
Voor zover Vluchtoord Uden en anderen hebben aangevoerd dat in het verleden bij bestemmingsplannen altijd uitgangspunt is geweest om het plangebied groen te houden, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de enkele omstandigheid dat de raad in het verleden een andere inrichting van het plangebied voor ogen stond, wat daarvan ook zij, volgt dan ook niet dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het plan vast te stellen.
2.9. Vluchtoord Uden en anderen hebben betoogd dat de raad ten aanzien van de aan te houden afstand tussen de in het plan voorziene bedrijfswoningen en verschillende om het plangebied aanwezige bedrijvigheid is afgeweken van de volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse gemeenten (hierna: de VNG-brochure) geldende indicatieve afstand. Hierbij zijn zij er evenwel aan voorbijgegaan dat de afstanden waaraan zij refereren zijn gebaseerd op de aan te houden afstand van bedrijvigheid tot een woning in een rustige woonwijk. In het voorliggende geval gaat het evenwel om bedrijfswoningen bij een bedrijventerrein, zodat de raad in redelijkheid voor de in het plan voorziene bedrijfswoningen een andere afstand heeft kunnen aanhouden dan de voor een reguliere burgerwoning in een rustige woonwijk in beginsel aan te houden afstand.
Wat betreft het betoog van Vluchtoord Uden en anderen dat op een afstand van 90 meter van een kartbaan een bedrijfswoning mogelijk wordt gemaakt, terwijl volgens de VNG-brochure een indicatieve afstand van 1.000 meter geldt, is voorts van belang dat bij die afstand van 1.000 meter is uitgegaan van een skelterbaan in de buitenlucht. In dit geval is sprake van een kartbaan in een hal, waarvoor volgens de in maart 2009 gepubliceerde versie van de VNG-brochure een richtafstand geldt van 50 meter tot de gevel van een woning in een rustige woonwijk.
Ter zitting heeft de raad er voorts op gewezen dat de in het plan voorziene bedrijfswoningen meer richting de Lange Goorstraat zijn geprojecteerd, op grotere afstand van het bestaande bedrijventerrein dan de in het plan voorziene bedrijfsloodsen. De bedrijvigheid op het bedrijventerrein zal bij de bedrijfswoningen dan ook minder merkbaar zijn dan ter plaatse van de in het plan voorziene bedrijfsloodsen, terwijl deze bedrijfsloodsen voorts een zekere afschermende werking zullen hebben ten gunste van het woon- en leefklimaat in de bedrijfswoningen, aldus de raad.
Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen Vluchtoord Uden en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de bedrijfswoningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
2.10. Met betrekking tot de vrees van DLV voor geluidhinder ter plaatse van haar kantoorpand overweegt de Afdeling dat de afstand tussen dit kantoorpand en de dichtstbijzijnde gronden met de bestemming "Bedrijf-Kermis" ongeveer 35 meter bedraagt. Blijkens de reactie op de naar voren gebrachte zienswijzen heeft de raad bij het opstellen van het plan aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. Kermis(reparatie)bedrijven zijn in de VNG-brochure niet opgenomen, maar de raad heeft voor de beoordeling van geluidhinder aangesloten bij de aanbevolen afstand voor bedrijvigheid die ziet op de handel in en reparatie van auto's en motorfietsen. Gelet op de toegestane activiteiten in de planregels, te weten opslag en reparatiewerkzaamheden, komt dit de Afdeling niet onjuist voor. Voor geluid wordt bij dergelijke bedrijven een indicatieve afstand van 30 meter tot woningen in een rustige woonwijk aanbevolen. Nog afgezien van het feit dat het pand van DLV geen woning is en niet in een rustige woonwijk ligt, bestaat, gezien voornoemde afstand van 35 meter en de aard van de toegestane activiteiten op de gronden met de bestemming "Bedrijf-Kermis", geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene bedrijvigheid niet zal leiden tot ernstige geluidhinder ter plaatse van het kantoorpand van DLV.
DLV heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake zal zijn van een onaanvaardbare geluidreflecterende werking van de aan de oostzijde van het plan voorziene geluidswal, mede gelet op de ter plaatse beoogde groenvoorzieningen. Met betrekking tot de bezwaren van DLV en van Vluchtoord Uden en anderen tegen het ontbreken van een in het plan opgenomen verplichting om de inrichting van gronden aan de oostzijde van het plangebied met een geluidswal en groenvoorzieningen vorm te geven op de wijze zoals beschreven in het beeldkwaliteitplan, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft gesteld dat de gronden met een groenbestemming in eigendom zijn van de gemeente en heeft toegezegd dat van gemeentelijke zijde zorg wordt gedragen voor een groene inpassing van de gronden met een bedrijfsbestemming en voor de aanleg van een aarden wal die dient als geluidswal. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen de raad op dit punt ter zitting heeft verklaard.
2.11. Ten aanzien van de vrees van DLV dat kermisattracties op parkeerplaatsen zullen worden opgeslagen, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf-Kermis" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de opslag van kermisattracties ten behoeve van een kermisbedrijf.
Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover thans van belang, is opslag uitsluitend toegestaan binnen de bedrijfsgebouwen.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor de vrees van DLV dat attracties zullen worden opgeslagen op parkeerplaatsen. Voor zover DLV vreest dat het bedrijventerrein een rommelig aanzicht krijgt door het gebruik van gronden als parkeerplaats ten behoeve van de kermisbedrijven, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid deze mogelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen. Daarbij neemt de Afdeling de voorziene groene inpassing van de bedrijfspercelen in aanmerking, alsmede de omstandigheid dat de voorziene bedrijfsloodsen aan de noordzijde van de bedrijfspercelen een zekere afschermende werking zullen hebben ten aanzien van het zicht op de rest van de percelen vanaf het bestaande bedrijventerrein.
2.12. Verwezenlijking van de in het plan voorziene bebouwing en het gebruik daarvan heeft volgens de raad een beperkte verkeersaantrekkende werking van in totaal 60 bewegingen per dag in het jaar 2020, mede omdat de gronden en gebouwen 's winters vooral voor opslag zullen worden gebruikt en in de zomerperiode de kermisattracties een aanzienlijk deel van de tijd onderweg zijn, zodat ze in die periode niet aanwezig zullen zijn in het plangebied. Uit de verkeerstellingen komt ter plaatse van de Lange Goorstraat een gemiddeld aantal motorvoertuigbewegingen naar voren van 645 per etmaal, waaruit een prognose voortvloeit van 878 motorvoertuigbewegingen per etmaal in 2020, uitgaande van een autonome groei van 2% per jaar. Anders dan Vluchtoord Uden en anderen stellen, heeft de raad in de reactie op hun zienswijze niet verklaard dat de verrichte verkeerstellingen op de Lange Goorstraat, de ontsluitingsweg van het plangebied, niet betrouwbaar zijn, maar dat de binnen deze verkeerstellingen aangebrachte verkeersverdeling niet betrouwbaar is. De verkeersverdeling heeft geen effect op het totale aantal gemeten voertuigbewegingen, aldus de raad. DLV en Vluchtoord Uden en anderen hebben ook voor het overige niet aannemelijk gemaakt dat de verkeerstellingen onjuist zijn en dat de raad zich op basis van de verkeersprognose niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot voor de capaciteit van de ontsluitingsweg te hoge verkeersintensiteiten.
Ten aanzien van de vrees van DLV dat de Lange Goorstraat uit een oogpunt van verkeersveiligheid te smal is voor het vrachtverkeer naar de bedrijfspercelen, heeft de raad naar voren gebracht dat de verkeersintensiteit op de Lange Goorstraat vrij laag is en dat ter plaatse ook tractoren rijden, hetgeen geen problemen oplevert, zodat de Lange Goorstraat zeker voldoende is toegerust op vrachtverkeer. Gelet op deze toelichting van de raad en gelet op het beperkte aantal verwachte verkeersbewegingen van en naar de in het plan voorziene bedrijfsterreinen, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Lange Goorstraat wat betreft de breedte van de weg voldoende is toegerust op de voorziene extra verkeersbewegingen die het plan tot gevolg zal hebben.
Ten aanzien van het betoog van DLV dat vrachtwagens de bocht vanaf de Lange Goorstraat naar de bedrijfsterreinen niet kunnen maken, overweegt de Afdeling dat DLV niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ingevolge artikel 4.3 van de planregels toegestane breedte van 12 meter voor in- en uitritten hiervoor onvoldoende zou zijn.
Gelet op het vorenstaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een verkeersonveilige situatie.
2.13. In reactie op het betoog van Vluchtoord Uden en anderen dat ten onrechte niet is onderzocht of de locatie Munterweg 8 geschikt zou zijn voor de in het plan voorziene ontwikkelingen, heeft de raad naar voren gebracht dat hij belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat het plangebied aansluit op een bestaand bedrijventerrein, terwijl dat niet het geval is ten aanzien van het perceel Munterweg 8.
2.13.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de afweging tussen verschillende bedrijfslocaties in redelijkheid kunnen betrekken of de locatie aansluit op een bestaand bedrijventerrein. Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel Munterweg 8 niet aansluit op een bedrijventerrein. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de beschikbaarheid van een alternatieve locatie geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het plan in de uiteindelijk door hem gekozen vorm vast te stellen.
2.14. De conclusie is dat hetgeen DLV en Vluchtoord Uden en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het door hen aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van DLV en Vluchtoord Uden en anderen zijn in zoverre ongegrond.
De beroepen van DLV en Vluchtoord Uden en anderen voor zover gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
2.15. DLV en Vluchtoord Uden en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte geen exploitatieplan heeft vastgesteld.
2.15.1. Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, van de Wro, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.15.2. De beroepen van DLV en Vluchtoord Uden en anderen zijn op dit punt gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden DLV en Vluchtoord Uden en anderen niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat DLV en Vluchtoord Uden en anderen geen grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het plangebied, zij geen eigenaar zijn van gronden in dat gebied en ook anderszins niet is gebleken van belangen van DLV en Vluchtoord Uden en anderen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van delen van een exploitatieplan.
Gelet hierop kunnen DLV en Vluchtoord Uden en anderen evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
De beroepen van DLV en Vluchtoord Uden en anderen zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
Proceskosten
2.16. De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van Vluchtoord Uden en anderen. Ten aanzien van DLV bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Uden van 25 juni 2009 tot het niet vaststellen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro;
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010
528.