CRvB, 10-01-2002, nr. 99/6080 AW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE1297
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-01-2002
- Zaaknummer
99/6080 AW
- LJN
AE1297
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE1297, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑01‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 125 Ambtenarenwet 2017
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
99/6080 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 november 1999, nr. AWB 99/515 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend; hierop is namens appellant schriftelijk gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2001. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr. D. Mulders en mr. J.W.C. van Kleef, beiden verbonden aan Van Kleef & Partners B.V. te Boskoop, en mr. R.G. Peters, werkzaam bij de gemeente Bodegraven. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J.W. Hoek, advocaat te Alphen aan den Rijn, als haar raadsman.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1994 met toepassing van artikel H7 van het Algemeen Ambtenarenreglement (hierna: AAR) en onder verwijzing naar het door de gemeenteraad getroffen Sociaal Statuut Gemeentelijk Woningbedrijf (hierna: Sociaal Statuut) eervol ontslag verleend in verband met de privatisering van het Gemeentelijk Woningbedrijf. De vervolgens tot stand gekomen arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en de Stichting Woningbedrijf (hierna: de stichting) is door de kantonrechter te Alphen aan den Rijn per 1 juni 1996 ontbonden met toekenning aan gedaagde van een vergoeding van f 60.000,-.
1.2. Gedaagdes verzoek aan appellant om toekenning van wachtgeld ingevolge artikel 13 van het Sociaal Statuut is bij besluit van appellant van 11 juli 1997 afgewezen. Bij het thans in geding zijnde besluit op bezwaar van 16 december 1998 is de afwijzing gehandhaafd.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak is, onder gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 16 december 1998 vernietigd met bepalingen over griffierecht en proceskosten en is appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen.
2.1. De door de Raad te beantwoorden vraag of het besluit van 16 december 1998 in rechte stand kan houden is toegespitst op de vraag of gedaagde aan artikel 13 van het Sociaal Statuut jegens appellant een aanspraak op wachtgeld kan ontlenen in verband met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met de stichting per 1 juli 1996.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat met artikel 13 van het Sociaal Statuut beoogd is in verband met de privatisering van het Gemeentelijk Woningbedrijf wel wachtgeldrechten aan de betrokken ambtenaren te geven, maar daarbij af te wijken van de in artikel H7 van het AAR genoemde Wachtgeldverordening. Namens appellant is ter zitting van de Raad de niet geheel duidelijke tekst van artikel 13 van het Sociaal Statuut nader toegelicht en aangegeven dat bedoeld is, teneinde zogeheten slapende wachtgeldrechten bij de privatisering - met alle administratie vandien - te voorkomen, de voor rijksambtenaren getroffen Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (Besluit van 4 juli 1989, Stb. 1989, 303) als de voor deze situaties geldende wachtgeldregeling over te nemen. Daarmee zou niet reeds bij de overgang, maar pas bij een nadien door de stichting gegeven ontslag aanspraak op wachtgeld ontstaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de tekst van voormeld artikel 13 daarvoor ruimte geeft ziet de Raad aanleiding ervan uit te gaan dat de regeling van 4 juli 1989 ook op de onderhavige situatie van overeenkomstige toepassing is.
2.3. Appellants opvatting dat de hier bedoelde aanspraken niet jegens appellant(s gemeente) maar jegens de stichting hebben te gelden, kan de Raad niet delen.
2.4. In aanmerking genomen dat het Sociaal Statuut een door de gemeenteraad van Bodegraven getroffen regeling is en dat artikel 13 de zinsnede "behoudt men aanspraken op wachtgeld" behelst, valt niet in te zien dat deze aanspraak jegens enig ander (orgaan of instelling) zou hebben te gelden dan appellant. In de gedingstukken ontbreekt daarbij nog enige aanwijzing dat bedoeld zou zijn de stichting met verplichtingen uit hoofde van artikel 13 van het Sociaal Statuut te belasten en de enigszins gebrekkige tekst van deze bepaling kan er evenmin toe leiden dat de stichting als uitvoerder van de regeling moet worden aangemerkt.
2.5. Appellants stelling dat hij niet bevoegd zou zijn geweest om een van de Wachtgeldverordening afwijkende door hem uit te voeren wachtgeld regeling te treffen merkt de Raad aan als een beroep op de onverbindendheid van artikel 13 van het Sociaal Statuut. In aanmerking genomen dat de gemeenteraad van Bodegraven ingevolge artikel 125 van de (toenmalige) Ambtenarenwet 1929 bevoegd was een regeling als het Sociaal Statuut tot stand te brengen, vermag de Raad niet in te zien dat de door appellant genoemde verplichtingen in verband met de statuten van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zouden meebrengen dat artikel 13 van het Sociaal Statuut onverbindend is.
2.6. Het vorenstaande brengt mee dat het besluit van 16 december 1998 in rechte geen stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Aangezien de Raad anders dan de rechtbank van oordeel is dat voornoemde rijksregeling van 4 juli 1989 van overeenkomstige toepassing is, zal de Raad appellant opdragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.7. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
2.8. De Raad beslist derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in 's Raads uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Bodegraven;
Bepaalt dat van de gemeente Bodegraven een griffierecht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. J.H. van Kreveld als leden in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
02.01
Q