Rb. Dordrecht, 10-04-2003, nr. AWB 02/420
ECLI:NL:RBDOR:2003:AF8160
- Instantie
Rechtbank Dordrecht
- Datum
10-04-2003
- Zaaknummer
AWB 02/420
- LJN
AF8160
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDOR:2003:AF8160, Uitspraak, Rechtbank Dordrecht, 10‑04‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2003:AO0358
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑04‑2003
Inhoudsindicatie
vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) verleend voor de realisering van een woonwijk met circa 340 woningen, enkele bedrijfsruimten/maatschappelijke voorzieningen, ondergrondse parkeergarage, parkeer- groen- en andere voorzieningen, speelgelegenheid, water, kunst en bijbehorende infrastructuur
Partij(en)
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: AWB 02/420, AWB 02/425, AWB 02/437,
AWB 02/438, AWB 02/440, AWB 02/442 en AWB 02/443
Uitspraak in de zaken van
1. A
2. B
3. C
4. D
5. E en F
6. G en
7. H,
allen te I, eisers,
tegen
Burgemeester en wethouders van Papendrecht, verweerders.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 12 november 2001 hebben verweerders aan [vergunninghouder] Bouw b.v. te Papendrecht (verder: [vergunninghouder]) vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) verleend voor de realisering van een woonwijk met circa 340 woningen, enkele bedrijfsruimten/maatschappelijke voorzieningen, ondergrondse parkeergarage, parkeer- groen- en andere voorzieningen, speelgelegenheid, water, kunst en bijbehorende infrastructuur. De planlocatie (verder te noemen: het Fokkerterrein) betreft het Merwehoofd te Papendrecht en wordt begrensd door Veerdam, Havenstraat, Eilandstraat, de Beneden Merwede en Slobbengors(weg).
Eisers sub 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7 hebben tegen dit besluit bij brieven van 27 december 2001 bezwaarschriften ingediend bij verweerders.
Bij besluit van 17 april 2002 hebben verweerders de bezwaren van deze eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers sub 1 tot en met 7 bij brieven van respectievelijk 22 mei 2002, 27 mei 2002, 29 mei 2002, 27 mei 2002, 27 mei 2002, 28 mei 2002 en 28 mei 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaken zijn op 22 november 2002 gevoegd behandeld ter zitting van een meervoudige kamer.
Eiser sub 1 is ter zitting verschenen en heeft zich laten bijstaan door mevrouw mr. M. Vukovic, advocaat te Rotterdam.
Eisers sub 2 tot en met 7 zijn ter zitting verschenen en hebben zich laten bijstaan door mevrouw mr. E. Schaap Enterman, medewerkster van SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer.
Verweerders zijn ter zitting verschenen bij gemachtigden de heren ing. J. Terpstra, mr. A.M. Bos en R. van Veldhuizen en mevrouw mr. C.A. Bouma, ambtenaren der gemeente.
Namens [vergunninghouder] zijn verschenen de heren […] en […].
2. Overwegingen.
- I.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef, juncto artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) dient een belanghebbende, alvorens hij tegen een besluit beroep op een administratieve rechter kan instellen, tegen dat besluit bezwaar te maken. Gebleken is dat eiser sub 4 geen bezwaarschrift bij verweerders heeft ingediend tegen het besluit van 12 november 2001. Mitsdien wordt zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet (verder: Ww) wordt de verlening van de vrijstelling geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. Uit het samenstel van de artikelen 46 en 49 van de Ww volgt slechts dat indien een aanvraag om een bouwvergunning wordt ingediend en voor het verlenen van die vergunning tevens vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan noodzakelijk is, er andere beslistermijnen gelden dan wanneer geen vrijstelling noodzakelijk is. Uit vorengenoemde bepalingen volgt niet dat, indien uitsluitend om vrijstelling is verzocht en er nog geen bouwvergunning wordt gevraagd, de beslissing op het verzoek om vrijstelling niet separaat appellabel zou zijn. Het bepaalde in artikel 49, vijfde lid, van de Ww staat de ontvankelijkheid van de beroepen van eisers sub 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7 mitsdien niet in de weg.
- II.
Ten aanzien van de inhoudelijke kant van de zaken.
Artikel 19, eerste lid, van de WRO luidt als volgt:
“De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.”
Het vierde lid van dit artikel bepaalt:
“Vrijstelling krachtens het eerste lid wordt niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
- a.
het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
- b.
geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.”
Verweerders wensen medewerking te verlenen aan het oprichten van een woonwijk met de daarbij behorende voorzieningen, zoals nader omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak. Niet in geschil is dat het ter plaatse vigerende bestemmingsplan één en ander niet toestaat. Bij het bestreden besluit hebben verweerders met toepassing van de in artikel 19, eerste lid van de WRO, opgenomen mogelijkheid vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan. Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweer-ders deze vrijstelling hebben verleend onder de overweging dat het ter plaatse vigerende bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien en evenmin vrijstelling is verleend overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO, doch dat
dit niet aan het verlenen van de vrijstelling in de weg staat nu voor het gebied een voorberei-dingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO geldt.
Desgevraagd hebben verweerders ter zitting gesteld dat nog geen aanvang is gemaakt met de werkzaamheden die moeten leiden tot de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan.
Evenmin was ten tijde van de zitting duidelijk wanneer deze werkzaamheden zouden aanvangen. Verweerders hebben uiteengezet dit in het kader van de onderhavige procedure ook niet van belang te achten nu aan de voorwaarde gesteld in artikel 19, vierde lid, van de WRO, inhoudende dat in een situatie als de onderhavige voor het gebied een voorbereidings-besluit moet gelden is voldaan.
Omtrent dit standpunt overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 19 van de WRO blijkt dat de wetgever heeft beoogd een zelfstandige procedure in het leven te roepen die het mogelijk maakt om los van het in voorbereiding of in procedure zijn van een bestemmingsplan projecten te realiseren (TK 1996-1997, 25.311, nr. 3, blz 6-11). Eén en ander is met name vastgelegd in het eerste lid van artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals hiervoor aangehaald.
Het vierde lid van artikel 19 van de WRO, zoals hiervoor eveneens aangehaald, is door middel van een amendement toegevoegd (TK 1996-1997, 25.311, nr. 46).
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met het amendement is beoogd de functie van het bestem-mingsplan als belangrijk besluitvormingskader voor zorgvuldige ruimtelijke afweging vast te leggen. Tevens werd hiermede tot uitdrukking gebracht dat het tijdig actualiseren van bestem-mingsplannen noodzakelijk was. Hiertoe is als uitgangspunt neergelegd – voor zover hier van belang – dat geen vrijstelling krachtens het eerste lid wordt verleend indien het bestemmings-plan ouder is dan 10 jaar. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt.
Een voorbereidingsbesluit is een besluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO. De eerste volzin van het eerste lid van dit artikel luidt als volgt:
“De gemeenteraad kan verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).”
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 19 van de WRO, dat, ondanks het feit dat tussen de vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO en het bestemmingsplan geen band (meer) bestaat, de rol van het bestemmingsplan als instrument voor zorgvuldige ruimtelijke afweging geenszins is uitgespeeld. Zowel de Memorie van Toelichting bij artikel 19 van de WRO, als de toelichting op het amendement gaat in dit verband uit van het primaat van het bestemmingsplan bij het realiseren van een goede ruimtelijke ordening.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt één en ander des te meer in een situatie als in geding, waarin slechts een gedateerd bestemmingsplan aanwezig is en om die reden op grond
van het vierde lid van de WRO toepassing van vrijstelling krachtens het eerste lid in beginsel niet tot de mogelijkheden behoort. Hierbij wijst de rechtbank erop dat uit de toelichting op het amendement blijkt dat met het amendement ook de noodzakelijkheid van het tijdig actualise-ren van bestemmingsplannen tot uitdrukking is gebracht.
Weliswaar maakt het vierde lid van artikel 19 van de WRO het mogelijk, dat ook in het geval in het betreffende gebied geen actueel bestemmingsplan vigeert niettemin een vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO wordt verleend, doch dit kan slechts in de in het vierde lid genoemde gevallen, waaronder de hier aan de orde zijnde situatie dat een voorbereidingsbesluit geldt. Gelet op de doelstelling van het amendement, zoals hiervoor uiteengezet, is de rechtbank van oordeel dat de wetgever in het geval vorenbedoelde vrijstelling slechts kan worden verleend met toepassing van een voorbereidingsbesluit, niet heeft beoogd het verlenen van de vrijstelling ex artikel 19, eerste lid van de WRO mogelijk te maken op basis van de enkele inhoudsloze verklaring van de gemeenteraad dat een bestemmingsplan wordt voorbereid, maar dat de wetgever – ten einde te bewerkstelligen dat bestemmingsplannen worden geactualiseerd - heeft beoogd vrijstelling slechts mogelijk te maken indien die verklaring van de gemeenteraad dat een bestemmingsplan in voorbereiding is ook in overeenstemming is met de werkelijkheid.
Uit het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat van de feitelijke voorbereiding van een bestemmingsplan geen sprake is. Nog niet duidelijk is zelfs wanneer met die voor-bereiding een aanvang zal worden gemaakt.
Onder de vorengeschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat, nu ter plaatse van het project geen actueel bestemmingsplan vigeert en geen sprake is van een situatie waarin een bestemmingsplan wordt voorbereid, artikel 19, vierde lid, van de WRO niet de mogelijk-heid opent ten behoeve van het in geding zijnde project een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen. De verleende vrijstelling is mitsdien afgegeven in strijd met de wet, zodat het bestreden besluit reeds hierom dient te worden vernietigd.
De beroepen van eisers sub 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7 worden derhalve gegrond ver-klaard. Hieruit vloeit voort dat de gemeente Papendrecht op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eisers sub 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7 betaalde griffierecht dient te voldoen.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerders met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers sub 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7 in dit proces redelijkerwijs hebben moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn voor eiser sub 1 begroot op € 644,-. Voor eisers sub 2, 3 en 5 tot en met 7 gezamenlijk zijn deze kosten begroot op € 644,-. De rechtbank is niet gebleken dat eisers nog andere proceskosten hebben moeten maken.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing.
De Rechtbank Dordrecht,
- -
verklaart het beroep van eiser sub 4 niet-ontvankelijk;
- -
verklaart de beroepen van eisers sub 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7 gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
bepaalt dat de gemeente Papendrecht aan eisers sub 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7 het door ieder van hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,- vergoedt;
- -
veroordeelt verweerders in de proceskosten die eisers sub 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7 in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten voor eiser sub 1 worden begroot op € 644,- en voor eisers 2, 3 en 5 tot en met 7 gezamenlijk worden begroot op € 644,- ter zake van door derden beroepsmatig verleende bijstand;
- -
wijst de gemeente Papendrecht aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Brand, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. B.M. van Dun en H.T.J.F. Verhappen, rechters, en door de voorzitter en mr. R.J.A. Schaaf, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 22019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak.