ABRvS, 12-07-2006, nr. 200601268/1
ECLI:NL:RVS:2006:AY3734
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-07-2006
- Zaaknummer
200601268/1
- LJN
AY3734
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AY3734, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑07‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 17.1 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JAF 2006/68 met annotatie van Van der Meijden
JM 2006/117 met annotatie van Zigenhorn
OGR-Updates.nl 1001224
Uitspraak 12‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
200601268/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "FMC Chemicals Netherlands B.V., gevestigd te Delfzijl,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 13 januari 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2006.
Bij brief van 24 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, I.M. King en P.G. Oskam, en verweerder, vertegenwoordigd door G.J. Hooites en mr. A.J. Pronk, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer treft degene die een inrichting drijft, indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer meldt degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1 voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen.
2.2. In het bedrijf van appellante heeft zich op 17 april 2005 een lekkage voorgedaan in een verbindingsstuk tussen een oxidator en een vloeistofniveauvat, waarbij de stof Shellsol A150 ND (hierna: Shellsol) is vrijgekomen. Appellant heeft dit op 21 april 2005 aan verweerder gemeld. Naar de mening van verweerder is sprake van een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 dat niet tijdig is gemeld, zodat artikel 17.2, eerste lid, is overtreden. Om een herhaling van de overtreding te voorkomen heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd.
2.3. Appellante betoogt dat de lekkage niet is aan te merken als een ongewoon voorval, aangezien het geen afwijking is van de normale bedrijfsactiviteiten en het evenmin nadelige gevolgen heeft dan wel dreigt te hebben voor het milieu. Appellante stelt in dit verband dat kleine lekkages zich met enige regelmaat voordoen en inherent zijn aan het productieproces, dat daar ook op is ingericht. Verder wijst zij er op dat aan de milieuvergunning voorschriften zijn verbonden die zien op dit soort kleine lekkages en de mogelijke milieuschade daarvan beogen te voorkomen. Enige dreiging voor milieuschade heeft zich niet voorgedaan omdat de gelekte vloeistof is opgevangen op een vloeistofdichte vloer, de stof een lage vluchtigheid kent en het lek snel is opgemerkt en gedicht. Ter ondersteuning van dit standpunt wijst appellante op het door haar overgelegde rapport van TNO Bouw & Ondergrond van mei 2006.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de lekkage hoe dan ook een ongewoon voorval is, aangezien het niet is aan te merken als een normale bedrijfsactiviteit en het niet past binnen het normale productieproces. Ook regelmatige storingen van het productieproces vallen onder het begrip 'ongewoon voorval'. Verder kon volgens verweerder, gelet op de eigenschappen van de vrijgekomen stof Shellsol, niet op voorhand worden uitgesloten dat een dreiging voor het milieu bestond. Verweerder wijst daarbij op het veiligheidsinformatieblad inzake Shellsol A150, versie 2.1, van Shell Chemicals (hierna: het veiligheidsinformatieblad). Er bestond dan ook een plicht om het voorval zo spoedig mogelijk te melden.
2.3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 2 juni 2004, nr.200307400/1, AB 2004, 333) moet onder ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 in elk geval worden verstaan elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten; dit begrip omvat derhalve zowel storingen in het productieproces en storingen in de voorzieningen van de inrichting als ongelukken en calamiteiten. In het licht hiervan is de Afdeling met verweerder van oordeel dat de op 17 april 2005 in het bedrijf van appellante opgetreden lekkage moet worden aangemerkt als een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1. De stelling van appellante dat bij het productieproces rekening wordt gehouden met eventuele lekkages en dat maatregelen zijn getroffen om mogelijk gevaar en schade te beperken, maakt dat niet anders. Evenmin is relevant dat de milieuvergunning voorschriften bevat ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu van optredende lekkages of andere incidenten. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3.3. Zoals de Afdeling eveneens in genoemde uitspraak van 2 juni 2004 heeft overwogen is voor de toepasselijkheid van de meldingsplicht van artikel 17.2, eerste lid, vereist dat door het ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Uit de stukken blijkt dat het gaat om het lekken van circa 10 liter Shellsol. In het veiligheidsinformatieblad is ten aanzien van de gevaren voor het milieu vermeld dat de stof vermoedelijk giftig is voor waterorganismen en in het aquatisch milieu op lange termijn schade kan veroorzaken. Ten aanzien van de veiligheid is aangegeven dat het een brandbare vloeistof is, bij gebruik waarvan het een ontvlambaar/ontplofbaar damp-luchtmengsel kan vormen. Verder is in het veiligheidsinformatieblad een aantal gezondheidsrisico's opgesomd die optreden bij blootstelling aan de stof. In het genoemde rapport van TNO Bouw & Ondergrond is geconcludeerd dat, mede door de geringe hoeveelheid en de opvang en afvoer van de vrijgekomen stof, door de lekkage van Shellsol geen nadelige gevolgen voor het milieu, waaronder schade aan de bodem, brandgevaar en gezondheidsrisico's, zijn ontstaan. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het rapport berust op onjuiste uitgangspunten of dat aan de conclusies van dit rapport zou moeten worden getwijfeld. Verder heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een dreiging voor nadelige gevolgen voor het milieu. Een verwijzing naar het veiligheidsinformatieblad, met algemene informatie over de stof, acht de Afdeling in dit geval onvoldoende. Daarentegen kan uit het rapport van TNO Bouw & Ondergrond worden afgeleid dat van een dergelijke dreiging geen sprake is geweest.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met appellant van oordeel dat artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet is overtreden, zodat voor verweerder geen bevoegdheid bestond voor het opleggen van een last onder dwangsom.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Het besluit van 8 juni 2005 moet worden herroepen. De Afdeling zal op die wijze in de zaak voorzien.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl van 13 januari 2006, kenmerk in.2005-01352V&H/HH;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl van 8 juni 2005, kenmerk in-2005-00947/VROM;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Delfzijl aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Delfzijl aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006
190-509.