CRvB, 28-09-2006, nr. 06/1011 AW; 05/1698 AW; 05/2068 AW; 06/1139 AW; 06
ECLI:NL:CRVB:2006:AY9693
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-09-2006
- Zaaknummer
06/1011 AW; 05/1698 AW; 05/2068 AW; 06/1139 AW; 06
- LJN
AY9693
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY9693, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑09‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Vergoeding kosten juridische. Processueel belang. Uitbreiding omvang van vaste aanstelling. Verzoek om schadevergoeding.
06/1011 AW, 05/1698 AW, 05/2068 AW, 06/1139 en 06/1140 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 januari 2005, 04/407 (hierna: aangevallen uitspraak I) en tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 20 december 2005, 05/919 en 05/920 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister)
Datum uitspraak: 28 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd met het geding 05/1232 AW tussen appellante en de minister, behandeld ter zitting van 17 augustus 2006. Appellante is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. de Lange-Bekker, advocaat in dienst van het ministerie van Verkeer en Waterstaat alsmede door E. Compeer en L.A.C.M. van Dooren, werkzaam bij voornoemd ministerie. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Thans wordt in de onderhavige gedingen uitspraak gedaan. In geding 05/1232 AW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Vanaf 1 januari 1999 was appellante werkzaam als medewerkster administratie, directoraat-generaal Rijkswaterstaat, [naam directie], [naam dienstkring] op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst met een proeftijd tot uiterlijk 1 januari 2001. De uit de aanstelling voortvloeiende arbeidsduur bedroeg 20 uur per week. Zij heeft tijdelijk 27 uur per week gewerkt. Bij besluit van 26 september 2000, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2001, heeft de minister geweigerd om appellante per 1 januari 2001 een vaste aanstelling te verlenen. Bij uitspraak van 4 maart 2004, 02/1205 AW heeft de Raad, met vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de beslissing op bezwaar van 21 maart 2001 vernietigd, onder meer omdat deze beslissing op onvoldoende feitelijke grondslag berustte. Het nieuwe besluit van 5 juli 2004 waarbij de weigering appellante een vaste aanstelling te verlenen wederom werd gehandhaafd, is door de rechtbank vernietigd bij aangevallen uitspraak I. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar ter uitvoering van aangevallen uitspraak I. Appellante heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak I, welk beroep zich richt tegen het oordeel over de kosten van juridische bijstand.
1.2. De minister heeft na de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 25 april 2005, 05/1543 en 05/2064 AW-VV, LJN AT6895, waarbij is overwogen dat naar voorlopig oordeel het besluit van 5 juli 2004 op een onzorgvuldige wijze tot stand was gekomen, appellante bij besluit van 26 mei 2005 een vaste aanstelling verleend in de functie van medewerkster secretariaat. De minister heeft zijn aanvankelijk ingestelde hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I ingetrokken.
1.3. Appellante heeft voor het eerst mondeling op 15 mei 2000 en nadien vanaf 15 maart 2004 schriftelijk herhaald, verzocht de omvang van haar aanstelling met ingang van 1 januari 2001 uit te breiden tot 36 uur per week, welk verzoek door de minister is afgewezen bij besluit van 16 juni 2005. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 22 november 2005 (hierna: bestreden besluit). Bij aangevallen uitspraak II is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarvan appellante in hoger beroep is gekomen.
2. Aangevallen uitspraak I
2.1. Het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak I richt zich uitsluitend tegen het door de rechtbank uitgesproken oordeel over de kosten van juridische bijstand in de periode dat getracht werd een beslissing op bezwaar te verkrijgen.
2.2. Voor zover de kosten van appellante zien op de voorbereiding van het beroepschrift vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar overweegt de Raad dat de regeling van de proceskostenveroordeling zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht een limitatief en forfaitair karakter heeft. De rechtbank heeft met juistheid daaraan toepassing gegeven, door voor het ingediende beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen 1 punt toe te kennen met een wegingsfactor van 0,25.
2.3. Voorts is, alvorens de beslissing op bezwaar van 5 juli 2004 werd genomen, enige tijd onderhandeld over een afvloeiingsregeling. Zoals ook de rechtbank kennelijk heeft geconcludeerd stonden de daarmee voor appellante gemoeide kosten buiten het bij de rechtbank aanhangige geding, zodat voor vergoeding daarvan geen sprake kon zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat aangevallen uitspraak I moet worden bevestigd.
2.4. Appellante heeft voorts bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar ter uitvoering van aangevallen uitspraak I. De rechtbank heeft dit beroep terecht doorgezonden naar de Raad omdat tegen aangevallen uitspraak I aanvankelijk op alle onderdelen hoger beroep was ingesteld. De minister heeft, zoals vermeld in overweging 1.2., vervolgens het hoger beroep ingetrokken en appellante heeft haar hoger beroep beperkt zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.1. Appellante heeft ter zitting van de Raad aangegeven dat zij, hoewel met het op 26 mei 2005 genomen besluit volledig is tegemoet gekomen aan haar bezwaren, nog processueel belang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, omdat zij griffierecht aan de rechtbank heeft betaald. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding het beroep terzake van het niet tijdig beslissen op bezwaar ter behandeling te verwijzen naar de rechtbank.
3. Aangevallen uitspraak II
3.1. Bij aangevallen uitspraak II heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat voor appellante, die haar verzoek om uitbreiding van de omvang van haar aanstelling eerst mondeling had ingebracht bij een gesprek over haar arbeidsvoorwaarden, centraal stond de wens om met terugwerkende kracht een uitbreiding van de arbeidsuren te verkrijgen. Een met een dergelijke wens samenhangend verzoek is naar het oordeel van de rechtbank niet te brengen onder de werking van de Wet aanpassing arbeidsduur (Stb. 2000, 114, hierna: Waa). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voorts geen toezeggingen gedaan met betrekking tot de uitbreiding van de omvang van de aanstelling.
3.2. De Raad overweegt, naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, als volgt.
3.3. De Raad constateert met partijen dat blijkens het verzoek van appellante de vraag moet worden beantwoord of zij met ingang van 1 januari 2001 aanspraak kan maken op uitbreiding van de omvang van haar vaste aanstelling. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat een aanspraak op uitbreiding van de omvang van haar aanstelling niet kan worden gebaseerd op het functioneringsgesprek van 15 mei 2000, nu blijkens het verslag daarvan slechts is meegedeeld dat de mogelijkheden daartoe zullen worden onderzocht. De Raad volgt appellante niet in haar opvatting dat zij op basis daarvan mocht rekenen op een gunstig resultaat, nu een dergelijke toezegging alle opties open laat, waaronder ook een voor appellante ongunstig resultaat van dat onderzoek.
3.4. Evenmin kan appellante uit de inzet van medewerkers op de afdeling secretariaat een dergelijke aanspraak afleiden. Uit het door appellante overgelegde overzicht verloop formatie blijkt dat in januari 2001 een voltijdse aanstelling van een nieuwe medewerkster heeft plaatsgevonden, eerst via een uitzendbureau en later op tijdelijke basis voor 36 uur per week, waarvan 18 uur bovenformatief. Aangezien deze aanstelling verband hield met een project en deze medewerkster de dienst inmiddels heeft verlaten, zoals ook blijkt uit genoemd overzicht, heeft deze aanstelling niet geleid tot een structurele uitbreiding van de formatieruimte. Dit geldt ook voor de verschuivingen in het personeel die zijn terug te voeren op het vertrek van appellante. Naar het oordeel van de Raad is met het voorgaande voldoende aannemelijk geworden dat de formatieruimte in januari 2001 volledig was vervuld, zodat de minister met recht heeft geweigerd appellante met ingang van 1 januari 2001 een voltijdse aanstelling te verlenen.
3.5. Op grond van artikel 2, negende lid, sub c van de Waa kan een verzoek als dat van appellante worden geweigerd in het geval de formatieruimte ontoereikend is. De Raad acht gelet op hetgeen hierboven is overwogen voldoende aannemelijk dat in de formatieruimte zoals deze bestond op 1 januari 2001 een weigeringsgrond in de zin van voornoemde bepaling is gelegen, zodat de grief van appellante dat zij er door de minister niet op is gewezen dat het verzoek van 15 mei 2000 op grond van de Waa schriftelijk moest worden gedaan, geen bespreking meer behoeft.
3.6. Gelet op het voorgaande komt aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking.
4. Het verzoek om schadevergoeding
4.1. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding met betrekking tot dat deel van aangevallen uitspraak II dat ziet op haar verzoek om een voorlopige voorziening. Nu op grond van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beroepswet tegen een uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening geen hoger beroep open staat, zal haar verzoek reeds hierom worden afgewezen.
4.2. Appellante heeft ter zitting van de Raad nog verzocht om schadevergoeding wegens het geschaad zijn in haar eer en goede naam als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, met name ook door handelingen van ambtenaren. Voor zover dit verzoek betreft een verzoek om toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Awb, bestaat voor toewijzing daarvan geen grond omdat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Voor zover dit verzoek ziet op vergoeding van schade die appellante niet als gevolg van het bestreden besluit maar als gevolg van diverse handelingen van ambtenaren zou hebben geleden, moet dit verzoek worden afgewezen omdat dit buiten de grenzen van het thans aan de orde zijnde geding valt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75, eerste lid, van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten;
Verwijst het geding voor zover dat betrekking heeft op het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar ter uitvoering van aangevallen uitspraak I naar de rechtbank Middelburg;
Bevestigt aangevallen uitspraak II;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
11.09