CRvB, 08-06-2006, nr. 05/6488 MAW; 05/6491 MAW; 05/6495 MAW; 05/6496 MAW
ECLI:NL:CRVB:2006:AX8683
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-06-2006
- Zaaknummer
05/6488 MAW; 05/6491 MAW; 05/6495 MAW; 05/6496 MAW
- LJN
AX8683
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AX8683, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑06‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Kunnen betrokkenen 5 en 6, onderscheidenlijk de vaders dan wel de grootvaders van de overige betrokkenen uit hoofde van hun hoedanigheid als KNIL-militair worden beschouwd als (gewezen) militair ambtenaar in de zin van de MAW?
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant 1], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 1),
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
[appellant 2], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 2),
[appellant 3], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 3),
[appellant 4], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 4),
[appellant 5], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 5),
[appellant 6], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 6),
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 september 2005, 05/4524, 05/4280, 05/4525, 05/4276, 05/4527, 05/4275, 05/4523, 05/4269, 05/4519, 05/4271, 05/4290, 05/4264, 05/4289 en 05/4267 MAW (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 8 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Namens de Minister is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2006. Appellant 3 is in persoon verschenen en appellant 2 is in persoon verschenen, bijgestaan door appellant 3 als zijn gemachtigde. Appellante en appellanten 1, 4, 5 en 6 hebben zich laten vertegenwoordigen door appellant 3. De Minister heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten 5 en 6, de vader van appellant 1, respectievelijk de grootvader van appellante, de vader van appellant 2 en de grootvader van appellanten 3 en 4 waren in dienst bij het Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger (voordien Koninklijk Nederlands Indisch Leger, hierna: KNIL). Volgens de Minister duurde dit dienstverband tot 25 juli 1950.
1.2. Appellanten hebben bij de Minister aanvragen ingediend strekkende tot realisatie van de sociale voorzieningen en/of betalingen voor het militair personeel van het KNIL, zoals die op 26 december 1949 en 24 juli 1950 golden.
1.3. Op 18 mei 2005 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvragen. De Minister heeft deze bezwaren bij de bestreden - individuele maar zakelijk gelijkluidende - besluiten van 26 mei 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) zich met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onbevoegd verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten 5 en 6, onderscheidenlijk de vaders van appellanten 1 en 2 en de grootvaders van appellante en van appellanten 3 en 4, geen gewezen ambtenaren zijn in de zin van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW), zoals die wet ten tijde hier van belang luidde, omdat zij in de hoedanigheid van KNIL-militair niet in de Nederlandse openbare (militaire) dienst werkzaam zijn geweest. Hieruit volgt dat artikel 4 van de MAW niet van toepassing is en dat verzoekers geen rechtsingang hebben bij de met rechtspraak op grond van de MAW belaste rechtbank, zijnde de rechtbank ’s-Gravenhage. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven, voorzover hier van belang, dat de beroepschriften ter behandeling zullen worden doorgezonden naar de rechtbank Arnhem, onderscheidenlijk de rechtbank Almelo, Breda, Amsterdam en Dordrecht.
3.1. In hoger beroep hebben appellanten zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard omdat zij, onderscheidenlijk hun vaders dan wel grootvaders, ambtenaren zijn in de zin van de MAW, zoals die wet ten tijde hier van belang luidde. Zij hebben daartoe aangevoerd dat het ontslag van de Ambonese KNIL-militairen uit het KNIL, waartoe zij, onderscheidenlijk hun vaders dan wel grootvaders behoorden, weliswaar rechtmatig is, maar dat de ontslagprocedure, gezien het tijdelijk karakter van de mobilisatie naar Nederland, niet voltooid is zolang zij nog niet zijn afgevloeid op Ambon in de Zuid-Molukken. Tot die tijd behouden de Ambonese KNIL-militairen volgens appellanten de militaire status. Om die reden duiden appellanten zichzelf aan als ex-KNIL-militair van Indonesische landaard op-weg-naar-huis, onderscheidenlijk als zoon, kleinzoon en kleindochter van zulk een militair.
3.2. Namens de Minister is gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellanten 5 en 6, onderscheidenlijk de vaders dan wel de grootvaders van de overige appellanten uit hoofde van hun hoedanigheid als KNIL-militair kunnen worden beschouwd als (gewezen) militair ambtenaar in de zin van de MAW.
4.2. Artikel 1, eerste lid van de MAW (Stb. 1931, 519) luidde destijds:
Militaire ambtenaren zijn:
a. zij die zijn aangesteld in militairen openbaren dienst om bij de landmacht hier te lande of bij de zeemacht werkzaam te zijn;
b. zij die, aangesteld in militairen openbaren dienst om bij de landmacht in de overzeesche gebiedsdeelen werkzaam te zijn, tijdelijk dienst verrichten bij de landmacht hier te lande, voor zoover de algemeen verbindende voorschriften, geldende voor de landmacht hier te lande, op hen van toepassing zijn.
4.3. Vast staat dat de onderhavige Ambonese KNIL-militairen tot 25 juli 1950 niet in Nederlandse openbare militaire dienst werkzaam zijn geweest. Bij Koninklijk Besluit van 20 juli 1950 (Staatsblad K 310) zijn appellanten 5 en 6, onderscheidenlijk de vaders dan wel de grootvaders van de overige appellanten, in verband met de reorganisatie van het KNIL vanwege de soevereiniteitsoverdracht, per 25 juli 1950 ontslagen. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1960, NJ 1961, 3, is de Raad voorts, anders dan appellanten, van oordeel dat geen sprake is van een onvoltooid ontslag uit het KNIL per 25 juli 1950. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellanten 5 en 6, respectievelijk de vaders dan wel de grootvaders van de overige appellanten ten tijde in geding geen militaire ambtenaren waren in de zin van de MAW, zoals die wet ten tijde hier van belang luidde, omdat zij als KNIL-militair niet in Nederlandse openbare militaire dienst werkzaam zijn geweest, als in artikel 1 van voornoemde wet bedoeld. Dit betekent dat appellanten geen toegang konden krijgen tot de met rechtspraak op grond van artikel 4 van de MAW belaste rechter, zijnde de rechtbank te ’s-Gravenhage.
4.4. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard en de aldaar ingediende beroepschriften terecht heeft doorgezonden naar de rechtbanken die op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb bevoegd zijn hiervan kennis te nemen.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
06.06