HR, 16-06-2000, nr. R99/142HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA6229
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2000
- Zaaknummer
R99/142HR
- LJN
AA6229
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Onbekend (V)
Civiel recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6229, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6229
ECLI:NL:PHR:2000:AA6229, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6229
- Vindplaatsen
NJ 2000, 613 met annotatie van D.W.F. Verkade
NTM/NJCM-bull. 2001, p. 318 met annotatie van A.C. Hendriks
JOL 2000, 345
NJ 2000, 613 met annotatie van D.W.F. Verkade
RvdW 2000, 152
Module Privacy en persoonsgegevens 2000/856
JWB 2000/93
NTM/NJCM-bull. 2001, p. 318 met annotatie van A.C. Hendriks
Uitspraak 16‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
16 juni 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/142HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
GAK NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 oktober 1998 gedateerd verzoekschrift ex art. 34 jo. art. 29 Wet persoonsregistraties heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de Rechtbank te Leeuwarden en verzocht verweerster in cassatie - verder te noemen: het GAK - te bevelen aan [verzoeker] inzage te verlenen in dossiers die op [verzoeker] betrekking hebben.
Het GAK heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 7 december 1998 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 9 juni 1999 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd en het verzoek van [verzoeker] het GAK te veroordelen in de kosten van beide instanties afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het GAK heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 14 april 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoeker] geniet een uitkering ingevolge een of meer sociale verzekeringswetten. Het recht op uitkering en de uitvoering van die wetten worden geadministreerd door het GAK.
(ii) [Verzoeker] heeft het GAK inzage verzocht in het hem betreffende dossier. Aanleiding tot het verzoek was dat [verzoeker] ter ore was gekomen dat een derde aan het GAK informatie had gegeven omtrent financiële middelen waarover [verzoeker] de beschikking zou hebben en die van belang zouden kunnen zijn voor het recht op een uitkering.
(iii) Het GAK heeft [verzoeker] inzage verschaft in het hem betreffende dossier. Het heeft echter geweigerd de brief/brieven van de informant ter inzage te geven. Het GAK heeft als reden van weigering opgegeven: de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de informant.
3.2 [Verzoeker] heeft vervolgens de Rechtbank op de voet van art. 34 Wet persoonsregistraties (WPR) verzocht het GAK te bevelen hem inzage te verlenen in dossiers die op hem betrekking hebben.
De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen.
Het geschil tussen partijen betreft de weigering van het GAK om [verzoeker] met toepassing van de WPR inzage te geven in c.q. te laten kennisnemen van de door een derde met het GAK gevoerde correspondentie betreffende de financiële omstandigheden van [verzoeker]. De volledige door de derde gevoerde correspondentie die [verzoeker] ter inzage wil verkrijgen, valt echter, bezien in het licht van de in art. 1 WPR aan diverse begrippen gegeven betekenissen, niet onder het bereik van de WPR en derhalve niet onder de gegevens waarvan op grond van art. 29 WPR inzage dient te worden verstrekt (rov. 6). Het door [verzoeker] aangegeven belang, namelijk dat hij de correspondentie nodig heeft voor aangifte van laster, is voorts geen door de WPR rechtens beschermd belang (rov. 7). Voor het geval over het in rov. 6 en 7 overwogene anders geoordeeld dient te worden, overwoog het Hof voorts nog in rov. 8:
"Het GAK heeft belang bij het verkrijgen van voor zijn werkzaamheden relevante informatie via derden. Deze derden, en daarmee ook het GAK, zullen er veelal belang bij hebben dat door hen verstrekte informatie vertrouwelijk wordt behandeld.
Tegenover genoemde belangen van het GAK en de derden staan de belangen van [verzoeker].
[Verzoeker] heeft weliswaar geen inzage verkregen in de onderhavige correspondentie, maar is wel geïnformeerd over de, in het kader van de uitvoering van de taken van het GAK, door de informant verstrekte relevante gegevens. Dat brengt het hof tot het oordeel dat genoemde belangen van het GAK en de derden in de gegeven omstandigheden zwaarder dienen te wegen dan die van [verzoeker]. Het GAK heeft derhalve, op grond van het gestelde in art. 30 aanhef en onder e van de Wet, [verzoeker] terecht de kennisneming van bedoelde correspondentie kunnen weigeren."
3.3 Tegen het in rov. 8 overwogene, dat ’s Hofs beslissing zelfstandig kan dragen, keert middel II zich met een aantal rechtsklachten. Deze klachten zijn tevergeefs voorgesteld.
Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat informatie betreffende de financiële omstandigheden van [verzoeker] als voor de werkzaamheden van het GAK relevante informatie moet worden beschouwd, ook - naar inderdaad in ’s Hofs oordeel besloten ligt - indien die informatie bij nader onderzoek niet juist mocht blijken te zijn. Hierbij verdient aantekening dat de wet de ingevolge art. 34 WPR bevoegde rechter niet de mogelijkheid biedt om zich de betreffende stukken te doen overleggen onder bepaling dat uitsluitend de rechter daarvan kennis neemt.
Ook de klacht dat het Hof ten onrechte het belang van [verzoeker] niet zwaarder heeft doen wegen, kan niet slagen. Het Hof heeft bij de afweging van het belang van [verzoeker] tegen de overige betrokken belangen niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. ’s Hofs oordeel kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet op juistheid worden getoetst.
3.4 Het falen van middel II brengt mee dat het beroep moet worden verworpen. Middel I behoeft derhalve geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het GAK begroot op ƒ 50,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 16 juni 2000.
Conclusie 16‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
R 99/142 HR Mr. Langemeijer
Parket, 31 maart 2000 Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
GAK Nederland B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Deze procedure betreft een verzoek om inzage als bedoeld in art. 34 jo. art. 29 Wet persoonsregistraties. Zie ook de parallelprocedure onder nr. R 99/143.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan m.i. van het volgende worden uitgegaan1:
1.1.1. Verzoeker tot cassatie geniet een uitkering ingevolge een of meer sociale verzekeringswetten. Het recht op uitkering en de uitvoering van die wetten worden geadministreerd door verweerder in cassatie (hierna: het GAK).
1.1.2. Verzoeker heeft het GAK inzage verzocht in het hem betreffende dossier. Aanleiding tot dit verzoek was dat verzoeker ter ore is gekomen dat een derde aan het GAK informatie heeft gegeven omtrent financiële middelen waarover verzoeker de beschikking zou hebben en die van belang zouden kunnen zijn voor het recht op een uitkering2.
1.1.3. Het GAK heeft verzoeker inzage verschaft in het hem betreffende dossier, doch heeft geweigerd de brief/brieven van de tipgever ter inzage te geven. Het GAK heeft als reden van weigering opgegeven: de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de tipgever3.
1.2. Verzoeker heeft de rechtbank te Leeuwarden op de voet van art. 34 Wet persoonsregistraties (WPR) verzocht het GAK te bevelen aan zijn verzoek om inzage te voldoen. Het GAK heeft verweer gevoerd.
1.3. Bij beschikking van 7 december 1998 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, daartoe overwegend dat verzoeker door het GAK is geconfronteerd met alle persoonsgegevens, verzoeker betreffende, die de derde aan het GAK ter beschikking had gesteld, althans met die gegevens die het GAK heeft geregistreerd als voor het GAK relevant, en dat verzoeker de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt terzake van die gegevens kenbaar te maken. De rechtbank was daarom van oordeel dat verzoeker geen belang heeft bij het gevraagde bevel tot inzage. De rechtbank voegde daaraan toe dat art. 29 WPR geen recht geeft op inzage van de dossiers, doch slechts op een schriftelijk overzicht van de in de registratie opgenomen persoonsgegevens.
1.4. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. In appèl heeft het GAK zijn beleid ten aanzien van tipbrieven uiteengezet. Behalve op het belang van de tipgever (vrees voor represailles indien de brief aan verzoeker bekend zou worden), heeft het GAK zich ook beroepen op zijn eigen belang (het belang om vertrouwelijk tips te kunnen blijven ontvangen).
1.5. Het hof heeft op 9 juni 1999 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof is voor meer dan één anker gaan liggen. In rov. 6 besliste het hof dat de door de derde gevoerde correspondentie, welke verzoeker ter inzage wil krijgen, niet onder het bereik van de WPR valt. In rov. 7 voegde het hof hieraan toe dat het door verzoeker opgegeven belang bij inzage - te weten: aangifte van laster kunnen doen tegen de tipgever - niet een door de WPR beschermd belang is. In rov. 8 besliste het hof, subsidiair, dat het GAK op grond van art. 30 onder e WPR aan verzoeker de kennisneming van de correspondentie van de derde heeft mogen weigeren.
1.6. Verzoeker heeft tijdig cassatieberoep ingesteld4. Het GAK heeft het beroep tegengesproken.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel I richt diverse klachten tegen rov. 6. In de eerste plaats (blz. 3 bovenaan) wordt geklaagd dat het hof art. 29 WPR miskent. Het middel benadrukt dat dit artikel - verzoeker doelt kennelijk op het tweede lid - een volledig overzicht met inlichtingen over de herkomst van de gegevens eist. Verzoeker neemt het standpunt in dat het overzicht onvolledig is wanneer de correspondentie van de tipgever daaraan ontbreekt.
2.2. Met verweerder in cassatie5 meen ik dat de klacht, zó geformuleerd, feitelijke grondslag mist. Art. 29 lid 2 WPR bepaalt dat indien persoonsgegevens, die de verzoeker betreffen, in de persoonsregistratie zijn opgenomen, daarvan (dus: van die in de registratie opgenomen persoonsgegevens) een volledig overzicht moet worden verschaft, met inlichtingen over de herkomst. Nu het hof van oordeel is dat de correspondentie van de tipgever niet behoort tot de in de registratie opgenomen persoonsgegevens die de verzoeker betreffen, en het middel dát oordeel niet uitdrukkelijk bestrijdt, kan de klacht niet tot cassatie leiden.
2.3. Evenals verweerder in cassatie (s.t. 2.2), houd ik rekening met de mogelijkheid dat Uw Raad bereid zal zijn in het cassatieverzoek een impliciete klacht te lezen over de wijze waarop het hof de verplichting van het GAK tot het verschaffen van persoonsgegevens met herkomstinformatie heeft uitgelegd. Verzoeker voert aan dat hij belang erbij heeft de bewoordingen te kennen, waarin de tipbrief gesteld is of de tipbrieven gesteld zijn (cassatieverzoekschrift blz. 4).
2.4. Een voorafgaande vraag is, of dit een door de WPR erkend belang is. Het hof heeft deze vraag in rov. 7 ontkennend beantwoord. In het middel wordt ook dit oordeel bestreden. In zoverre komt het middel mij gegrond voor. De WPR strekt blijkens de considerans tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom het belang gevrijwaard te blijven van laster, resp. het belang in staat gesteld te worden op te treden tegen laster (art. 268 Sr), niet gerekend zou mogen worden tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De MvT vermeldt hierover6:
“De geregistreerde kan met gebruikmaking van zijn recht op kennisneming van hem betreffende gegevens, aangevuld met informatie over de herkomst en over de verstrekking, de bron van bepaalde onjuiste gegevens nagaan. Op deze wijze kan hij mogelijke ongerechtigheden op het spoor komen. Degene die onrechtmatig handelde kan hij in rechte aanspreken. Door dit systeem beschikken de geregistreerden over een krachtig middel om hun belangen te beschermen.” 7.
Daarenboven veronderstelt de aangevallen overweging dat bij een verzoek als bedoeld in art. 29 WPR de verzoeker steeds een bepaald belang zou moeten stellen bij het verkrijgen van de gevraagde gegevens. Die rechtsopvatting lijkt mij onjuist. Verzoeker is geen willekeurige derde. Het belang is gegeven met de omstandigheid dat de opgevraagde persoonsgegevens betrekking hebben op de verzoeker zelf8. Volledigheidshalve merk ik op dat het concrete belang van de verzoeker bij een verzoek ex art. 29 WPR wel een rol kan spelen, maar dan als onderdeel van de belangenafweging bedoeld in art. 30 onder e WPR; die kwestie zal in het kader van middel 2 worden besproken. In het navolgende zal ervan worden uitgegaan dat verzoeker een door de WPR beschermd belang bij inzage heeft.
2.5. Het inzagerecht van art. 29 WPR heeft betrekking op gegevens in een persoonsregistratie, dat is: een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of die met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd (art. 1 WPR). Het begrip persoonsgegevens omvat niet alleen naam, adres, geboortedatum etc., maar ieder gegeven dat herleidbaar is tot een individuele natuurlijke persoon (art. 1 WPR). Art. 29 WPR verplicht de houder van een persoonsregistratie aan ieder, die daarom vraagt, mede te delen of hem/haar betreffende persoonsgegevens in de registratie zijn opgenomen. Zo ja, dan stelt de houder de verzoeker desverlangd schriftelijk een volledig overzicht van die gegevens ter beschikking, met inlichtingen over de herkomst. Uit de wettelijke omschrijving kan worden afgeleid dat alleen de geregistreerde persoonsgegevens (de “data”) in het overzicht behoeven te worden vermeld9. Art. 29 WPR verplicht de houder niet, de oorspronkelijke gegevensdrager (in dit geval: de originele tipbrief) ter inzage te geven of voor te lezen10.
2.6. Nu heeft verzoeker blijkbaar een overzicht van alle, hem betreffende, bij het GAK geregistreerde persoonsgegevens gekregen11, maar is hij niet tevreden met de uitgebreidheid van de herkomstinformatie. De memorie van toelichting vermeldt:
“Verder kan de geregistreerde er belang bij hebben de herkomst van deze gegevens te vernemen. Daarom is de verplichting van de houder opgenomen de verzoeker inlichtingen te verstrekken over de herkomst van de gegevens. Dit houdt niet in dat steeds per geval dient te worden aangegeven welke de bron is van de betreffende gegevens. De houder kan volstaan met het verstrekken van globale informatie indien daardoor het belang van de geregistreerde niet onevenredig wordt geschaad.”12
In de MvA werd dit uitgewerkt (blz. 58):
“Omdat hier wordt gesproken over “inlichtingen” in plaats van over een “overzicht” kan in dit opzicht met globale informatie worden volstaan. De reden hiervan is dat niet van de houder kan worden verlangd in alle gevallen de herkomst van de gegevens vast te leggen.”
Naar de strekking van het inzagerecht - “hoe komt U aan die gegevens over mij?” - is de houder van de persoonsregistratie verplicht aan de geregistreerde mee te delen wat hij weet omtrent de herkomst van de geregistreerde persoonsgegevens, tenzij de houder zich kan beroepen op een wettelijke uitzonderingsgrond. De wettelijke eis gaat, als ik de parlementaire geschiedenis goed begrijp, niet zo ver dat de houder steeds de herkomst van de gegevens zou moeten vastleggen; een dergelijke verplichting zou vaak ook niet werkbaar zijn. Het kan dus gebeuren dat een houder slechts tot het verschaffen van globale herkomstinformatie in staat is en door het verschaffen daarvan aan de verplichting van art. 29 WPR voldoet.
2.7. Hoe is dat nu in dit geval? In feitelijke aanleg heeft het GAK zijn beleid ten aanzien van de administratieve verwerking van brieven van (al dan niet anonieme) tipgevers uiteengezet. Aan het verweerschrift in appèl (blz. 2-3) en de mondelinge toelichting in appèl ontleen ik dat bij het GAK vrijwel dagelijks brieven binnenkomen met tips over vermeende uitkeringsfraude. De binnengekomen tips worden bekeken door een Regionaal meldpunt fraude. Wordt een tip als niet-onderzoekwaardig aangemerkt, dan wordt de brief vernietigd. Wordt een tip wel onderzocht, dan wordt in beginsel meteen een zakelijke weergave van de inhoud opgenomen in een rapport en wordt de tipbrief vernietigd. Soms echter is de tipbrief dermate gedetailleerd dat transcriptie niet goed mogelijk is: in zo’n geval wordt de tipbrief bewaard. De brief van de tipgever, waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft, behoort volgens het GAK tot deze laatste categorie. De brief is, vóórdat verzoeker zijn dossier ter inzage kreeg, daaruit verwijderd. Het GAK moet in dit geval dus feitelijk in staat geacht worden gedetailleerder herkomstinformatie aan verzoeker te verschaffen dan tot op heden is geschied.
2.8. De Hoge Raad is al eerder geconfronteerd met vorderingen tot inzage van dossiers, op andere grondslagen dan de WPR. In HR 2 december 1988, NJ 1989, 752 m.nt. Ma, waar in een kort geding van de Gemeenschappelijke Medische Dienst kopie werd gevraagd van medische en niet-medische stukken betreffende verzoeker, met het oog op een klacht bij een medisch tuchtcollege, heeft de Hoge Raad in algemene termen aangenomen dat degene, van wie een instelling als de GMD een dossier heeft aangelegd, in beginsel recht heeft op kennisneming van de zich daarin bevindende stukken. Dit inzagerecht is ruimer dan een recht op een overzicht van geregistreerde (en dus geselecteerde13) persoonsgegevens. Overigens achtte de Hoge Raad ook daar een weigering van inzage mogelijk op grond van het gevaar dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van een derde zou worden geschonden14. In de zaak-Valkenhorst15 werd een inzagerecht gegrond op een persoonlijkheidsrecht, omvattende het recht te weten van welke ouders men afstamt. Kortom: de beoordeling door de burgerlijke rechter is niet afhankelijk van de vraag of het opgevraagde document deel uitmaakt van een persoonsregistratie in de zin van de WPR16.
2.9. Gezien deze ontwikkeling, lijkt het in het algemeen aan te bevelen dat de rechter bij een verzoek op grond van art. 34 WPR ten opzichte van de verzoeker een ruimhartig standpunt inneemt en, indien de houder van een persoonsregistratie feitelijk de beschikking heeft over herkomstinformatie, de houder in beginsel gehouden acht die informatie aan de geregistreerde te verstrekken. Stelt de rechter zich terughoudend op, dan zal de verzoeker langs een andere weg dan de WPR de houder in rechte kunnen aanspreken tot het verschaffen van de verlangde informatie. Tegen een restrictieve uitleg pleit ook de omstandigheid dat de WPR ter uitvoering van art. 10 van de Grondwet strekt.
2.10. Hoewel partijen in cassatie geen beroep hebben gedaan op supranationaal recht, verdient aandacht dat het inzagerecht niet langer een uitsluitend nationale aangelegenheid is. In EHRM 7 juli 1989, NJ 1991, 659 m.nt. EJD, werd een inzagerecht in (kort gezegd) het eigen kinderbeschermingsdossier gegrond op art. 8 EVRM. Voor Nederland is op 1 december 1993 in werking getreden het Verdrag van Straatsburg van 28 januari 1981, Trb. 1988, 7, tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens17. Art. 8 van dit verdrag geeft de betrokkene het recht uitsluitsel te verkrijgen over de vraag of persoonsgegevens over hem in het geautomatiseerde bestand zijn opgeslagen en het recht die gegevens in een begrijpelijke vorm medegedeeld te krijgen. Het verdrag, dat alleen betrekking heeft op geautomatiseerde bestanden, geeft geen recht op herkomstinformatie. Dit is anders in de Richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995, PbEG L281 (ook in: S&J 199), betreffende de bescherming van natuurlijke personen i.v.m. de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens. Art. 12 van deze richtlijn, die reeds in oktober 1998 geïmplementeerd had moeten zijn (zie art. 32), voorziet in een aanspraak op “verstrekking in begrijpelijke vorm, van de gegevens die zijn verwerkt, alsmede de beschikbare informatie over de oorsprong van de gegevens”. De richtlijn is ook toepasselijk op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen (art. 3 jo. art. 1 Richtlijn).
2.11. De genoemde richtlijn zal worden geïmplementeerd in de vorm van een nieuwe Wet bescherming persoonsgegevens18. Art. 35, tweede lid, in dit wetsvoorstel geeft de “betrokkene” (dat is degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft) aanspraak op “de beschikbare informatie over de herkomst”. Ook het komende recht duidt er dus op, dat de beschikbaarheid het criterium is19. Met deze opmerkingen kan in dit stadium worden volstaan: een eventuele gegrondbevinding van het eerste middel zal verzoeker uitsluitend kunnen baten indien ook het tweede middel slaagt. Er is dus reden dat middel eerst te bezien.
2.12. Middel 2 richt zich tegen rov. 8 en heeft betrekking op de uitzonderingsgronden van art. 30 WPR, op grond waarvan de houder van een persoonsregistratie kan weigeren aan een verzoek om inzage van de geregistreerde te voldoen. Het gaat in dit geval om de uitzonderingsgrond onder e: gewichtige belangen van anderen dan de verzoeker, de houder daaronder begrepen. Het middel klaagt dat het hof bij de afweging van het belang van verzoeker enerzijds en het belang van de tipgever anderzijds verkeerde criteria heeft aangelegd. Dat roept de vraag op, wat de wettelijke criteria zijn.
2.13. De memorie van toelichting op art. 30 WPR is op dit punt summier20:
“Daarnaast kunnen gewichtige belangen van derden, alsmede van de houder zelf, noodzaken iemand de op hem betrekking hebbende gegevens te onthouden. Deze gronden komen overeen met die van de Wet openbaarheid van bestuur en voldoen aan de bepalingen van het meergenoemde Verdrag van Straatsburg. Deze gronden gelden niet absoluut, maar dienen van geval tot geval te worden afgewogen tegen het belang van de geregistreerde op kennisneming van de hem betreffende persoonsgegevens.”
Het meergenoemde Verdrag van Straatsburg bepaalt in art. 9 dat van het bepaalde in art. 8 (het inzagerecht) kan worden afgeweken indien de nationale wet in een dergelijke afwijking voorziet en het een maatregel betreft die in een democratische samenleving noodzakelijk is ten behoeve van (onder meer): de bescherming van de betrokkene en van de rechten en vrijheden van anderen.
2.14. De verwijzing naar de WOB biedt iets meer houvast. De geciteerde memorie van toelichting had nog het oog op de vroegere Wet openbaarheid van bestuur (Wet van 9 november 1978, Stb. 581). Deze is inmiddels vervangen door de Wet openbaarheid van bestuur van 31 oktober 1991, Stb. 703. Art. 10 lid 2 onder e van de huidige WOB bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het criterium is niet helemaal hetzelfde als in de WPR, omdat in de WOB iedereen van een bestuursorgaan informatie kan vragen. Het algemene belang bij het verstrekken van informatie wordt afgewogen tegen het individuele belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer21. Volgens art. 30 WPR dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van degene, op wie de geregistreerde persoonsgegevens betrekking hebben, en de (gewichtige) belangen van anderen. In de rechtspraak op art. 10 lid 2 onder e WOB en zijn voorganger (art. 4, aanhef en onder h, WOB-oud) is de vraag of inzage in gegevens, zoals de personalia van tipgevers in een rechercherapport, geweigerd mag worden op grond van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van die derden enkele malen aan de orde geweest22.
2.15. De problematiek van de inzage in brieven van tipgevers heeft geleid tot een debatje in de Gemeentestem n.a.v. een uitspraak van de Vz. ARRS van 27 juni 199123. Het ging daar om een burgemeester die een bijstandsgerechtigde de inzage in haar cliëntdossier, met name in een brief van een tipgever, had geweigerd: enerzijds op de grond dat de opsporing van steunfraude zal worden belemmerd door de gevraagde openbaarmaking van de brief. Die grond achtte de voorzitter onder de bijzondere omstandigheden van dat geval ontoereikend. Daarnaast werd de inzage geweigerd vanwege de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de briefschrijver. Diens belang achtte de voorzitter in dat geval van minder gewicht dan het belang van de verzoekster bij kennisneming van de identiteit van de briefschrijver om maatregelen te kunnen treffen om de “ingrijpende en voortgaande inbreuk op haar levenssfeer een halt toe te roepen”. Beers wijst in zijn noot erop dat het verstrekken van persoonsgegevens van de tipgever uitsluitend geoorloofd is indien is voldaan aan de voorwaarden van art. 11 WPR (verstrekking van gegevens aan een derde). In de reactie van Berkvens wordt in twijfel getrokken of het wel gaat om persoonsgegevens van de tipgever in de zin van de WPR. De regering houdt het voor mogelijk dat de persoonsgegevens van de aangever van een strafbaar feit beschermd zijn24.
2.16. In het komend recht zal art. 29 WPR worden vervangen door art. 35 ontwerp Wet bescherming persoonsgegevens. Het derde lid daarvan bevat een regeling voor het geval dat belangen van een derde zijn betrokken bij de kennisneming. Het luidt:
“Voordat een verantwoordelijke een mededeling doet als bedoeld in het eerste lid, waartegen een derde naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt hij die derde in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de mededeling gegevens bevat die hem betreffen, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost.”
De houder van de persoonsregistratie (in het wetsontwerp: “de verantwoordelijke”) dient, waar nodig na kennis te hebben genomen van de bezwaren van de derde, een belangenafweging te maken25. Zowel de Richtlijn (art. 13 lid 1 onder g) als het wetsontwerp (art. 43 onder e) erkennen als uitzonderingsgrond de noodzaak van bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.17. Voor de afweging in concreto van het belang van de geregistreerde die inzage verlangt en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de briefschrijver biedt de wetgever de rechter geen geijkte weegschaal. Ook de Registratiekamer, die in dit geval heeft bemiddeld26, concludeert dat de weigeringsgronden van geval tot geval dienen te worden afgewogen tegen het belang van de geregistreerde op kennisneming van de hem betreffende gegevens. Dat biedt de feitenrechter veel ruimte.
2.18. Het hof heeft in rov. 8 een belangenafweging gemaakt:
“Het GAK heeft belang bij het verkrijgen van voor zijn werkzaamheden relevante informatie via derden. Deze derden, en daarmee ook het GAK, zullen er veelal belang bij hebben dat door hen verstrekte informatie vertrouwelijk wordt behandeld.
Tegenover genoemde belangen van het GAK en de derden staan de belangen van [lees: verzoeker]. [Verzoeker] heeft weliswaar geen inzage verkregen in de onderhavige correspondentie, maar is wel geïnformeerd over de, in het kader van de uitvoering van de taken van het GAK, door de informant verstrekte relevante gegevens. Dat brengt het hof tot het oordeel dat genoemde belangen van het GAK en de derden in de gegeven omstandigheden zwaarder dienen te wegen dan die van [verzoeker]. Het GAK heeft derhalve, op grond van het gestelde in art. 30 aanhef en onder e van de Wet [verzoeker] terecht de kennisneming van bedoelde correspondentie kunnen weigeren.”
2.19. Het cassatiemiddel (blz. 5) voert hiertegen twee bezwaren aan. Het eerste bezwaar houdt in dat, als blijkt dat wat de tipgever geschreven heeft niet waar is, de informatie niet relevant is en de tipgever dus geen bescherming behoeft te krijgen. Dat lijkt me te algemeen gesteld: voor de behoefte aan bescherming (in casu is een beroep gedaan op vrees voor represailles) is niet bepalend of de getipte informatie al dan niet juist blijkt te zijn. Ook ervan uitgaande dat verzoeker er belang bij heeft, gevrijwaard te blijven van laster, is de uiteindelijke afweging van dat belang tegenover de belangen van de briefschrijver aan de feitenrechter voorbehouden. Het tweede bezwaar luidt dat het hof eraan voorbij gaat dat verzoeker belang heeft bij de gevraagde informatie tot behoud van zijn uitkering en om in rechte te kunnen optreden tegen de tipgever. Dit bezwaar mist feitelijke grondslag in zoverre, dat het hof onbestreden constateert dat verzoeker is ingelicht over de door de informant aan het GAK verstrekte gegevens. Het behoud van zijn uitkering heeft verzoeker (met succes) kunnen verdedigen. Verzoeker wordt hoogstens bemoeilijkt in het optreden tegen de tipgever, omdat het GAK diens identiteit en de exacte bewoordingen waarin de tipbrief is gesteld niet aan verzoeker bekend wil maken. Dat belang heeft het hof in de afweging betrokken. Het resultaat van die afweging hangt m.i. te nauw samen met een waardering van de feiten om in cassatie te kunnen worden getoetst.
2.20. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de bestreden beschikking op de subsidiaire grond stand houdt, zodat het beroep daartegen dient te worden verworpen. Voor zover nodig, breng ik de griffier art. 34 lid 8 WPR (toezending van de uitspraak aan de Registratiekamer) in herinnering.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In de bestreden beschikking ontbreekt een afzonderlijke feitenvaststelling.
2 Verzoeker stelt te weten wie die tipgever is. Als in cassatie niet relevant, kan de identiteit
thans onbesproken blijven.
3 Aanvankelijk had het GAK zich ook beroepen op art. 30 onder b en d WPR i.v.m. lopend
onderzoek. Nadat dit onderzoek voltooid was (overigens zonder dat van
onregelmatigheden was gebleken) heeft het GAK deze weigeringsgrond niet langer
gehandhaafd (verweerschrift in hoger beroep blz. 1-2).
4 Op een verzoek als bedoeld in art. 34 WPR zijn de regels voor de gewone
verzoekschriftprocedure (de art. 429a e.v. Rv.) toepasselijk, behoudens een thans niet
relevante uitzondering; zie art. 34 lid 6 WPR. De cassatietermijn bedraagt 2 maanden (art.
426 lid 1 Rv).
5 Verweerschrift in cassatie onder 2.1.
6 TK 1984/85, 19 095, nr. 3 blz. 28.
7 Ter vergelijking: in HR 2 december 1988, NJ 1989, 752, werd overwogen dat het
inzagerecht ook geldt wanneer het de betrokkene te doen is om het verkrijgen van
gegevens in verband met een aanhangige of nog aan te spannen procedure.
8 MvA I, EK 1987/88, 19 095, nr. 2b, blz. 11. In gelijke zin: Reg.kamer 8 april 1993 nr.
91.C.109, opgenomen in: B.M.A. van Eck, U. van de Pol en C.G. Zandee (red.),
Persoonsgegevens beschermd (1999), blz. 67 e.v.; zie ook blz. 23; Jaarverslag
Registratiekamer 1994 blz. 83.
9 Het recht van de belanghebbende op kennisneming en verbetering heeft uitsluitend
betrekking op persoonsgegevens die in een persoonsregistratie zijn opgenomen: MvA I, EK
1987/88, 19 095, nr. 2b blz. 10. In gelijke zin: losbl. Wet persoonsregistraties,
Berkvens/Van der Horst/Verkade (red.), aant. 3 op art. 29; D.W.F. Verkade,
Persoonsgegevens en rechtspraak, in: J.M.A. Berkvens en J.E.J. Prins (red.),
Privacyregulering in theorie en praktijk (1994), blz. 88-89.
10 Ik vermeld het voorlezen, omdat het cassatieverzoek (blz. 4) erop wijst dat de informatie
ook in andere dan schriftelijke vorm kan worden verstrekt (art. 29 lid 3 WPR).
11 Het overgelegde privacyreglement van het GAK bepaalt in art. 19 dat inzage van
gegevens in de uitvoeringsregistratie personen voor wat betreft het dossier als regel wordt
verleend door middel van fysieke inzage in het dossier en voor wat betreft de overige
gegevens als regel door het verstrekken van een afdruk van de persoonsgegevens.
12 MvT, TK 1984/85, 19 095, nr. 3 blz. 26/27.
13 In een persoonsregistratie worden slechts die persoonsgegevens opgenomen welke aan
bepaalde eisen voldoen: zie bijv. art. 5 en art. 13 WPR.
14 Zie over dit arrest ook: F. Kuitenbrouwer, Het (medisch) inzagerecht: de rechter ging de
wet voor, Computerrecht 1989 blz. 92 e.v. Inmiddels is het inzagerecht ten aanzien van
medische gegevens neergelegd in art. 7:456 BW.
15 HR 15 april 1994, NJ 1994, 608 m.nt. WH-S.
16 Vgl. de slotsom van D.W.F. Verkade in: J.M.A. Berkvens en J.E.J. Prins (red.),
Privacyregulering in theorie en praktijk (1994) blz. 90: “Door de algemene(r) of andere
verdrags- of wettelijke aanknopingspunten heeft de rechtspraak laten zien dat
privacybescherming in verband met persoonsregistraties niet aan sectoren gebonden is.
Ook blijkt dat wettelijke definities in de WPR, bijvoorbeeld van het begrip
persoonsregistratie, en daar gegeven regelingen voor procedures en sancties er - als het
erop aankomt - niet zo veel toe doen. De rechter was de inwerkingtreding van de WPR al
vóór en laat zich na de inwerkingtreding niet in het keurslijf van die wet dwingen.” De
gebrekkige aansluiting van de WPR bij het gewone burgerlijke en bestuursrecht wordt
erkend in de MvT WBP, TK 1997/98, 25 892, nr. 3 blz. 25 en 37. Zie ook: G. Overkleeft
-Verburg, De Wet persoonsregistraties, diss. 1995, blz. 92-93.
17De tekst is ook opgenomen in S&J 199.
18TK 1997/98, 25 892.
19Vgl. MvT, TK 1997/98, 25 892, nr. 3 blz. 158-159.
20TK 1984/85, 19 095, nr. 3 blz. 46.
21Vgl. ABRS 13 mei 1996, AB 1999, 189.
22ARRS 19 januari 1988, R 01.85.1315, S&J 174 (1997) blz. 179: belang politie-informanten
bij behoud van hun anonimiteit gaat vóór. ARRS 27 september 1990, R 03.88.3247, S&J
174 (1997) blz. 193 (idem).
23 Vz. ARRS 27 juni 1991, Gst. 6961 m.nt. A.A.L. Beers; J.M.A. Berkvens,
Persoonsgegevens als tweekoppig monster, Gst. 6968 (1993) blz. 340; reactie van A.A.L.
Beers in Gst 6975 (1993) blz. 546.
24MvT, TK 1997/98, 25 892, nr. 3 blz. 47.
25MvT, TK 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 158.
26De brief van de Registratiekamer d.d. 15 september 1998 is als productie bij het inleidend
verzoekschrift overgelegd.