CRvB, 20-04-2000, nr. 98/31 AW
ECLI:NL:CRVB:2000:AA5788
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-04-2000
- Zaaknummer
98/31 AW
- LJN
AA5788
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2000:AA5788, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑04‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑04‑2000
Inhoudsindicatie
Causaal verband tussen niet solliciteren naar functie van docent in vaste dienst en schade ontbreekt, nu eiser niet benoemd zou zijn indien vanwege de gemeente juiste informatie zou zijn verstrekt. Deze uitspraak is, met een samenvatting, tevens in deze Nieuwsbrief opgenomen onder nummer 181.
Partij(en)
98/31 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
de Raad van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem op 9 december 1997, onder nummer 96/189, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2000. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door J.A. Breunesse, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond. Voor gedaagde is verschenen mr F.J. Perquin, advocaat te Nijmegen.
II. MOTIVERING
Appellant is per september 1988 aangesteld als leraar in tijdelijke dienst aan het X College in de gemeente Nijmegen, ter vervanging van een zieke lerares. Nadat deze lerares was afgekeurd ontstond per 1 augustus 1990 een vacature voor 12 lesuren op het niveau van schaal 12. Aan appellant is desgevraagd van gemeentewege meegedeeld dat hij als leraar in tijdelijke dienst pas in aanmerking zou kunnen komen voor de vacante functie van leraar […] wanneer er geen gegadigden met een vast dienstverband zouden zijn. Appellant stelt dat hij om die reden ervan heeft afgezien om te solliciteren.
Per 1 augustus 1990 is appellant wel in vaste dienst aangesteld aan het X College voor 6 lesuren op het niveau van schaal 10. Daarnaast heeft appellant een wachtgelduitkering ontvangen. Per 1 augustus 1991 heeft appellant bij het X College een aanstelling voor 18 uur per week gekregen. Daarnaast is hij elders gaan werken.
In december 1990 werd niet appellant, maar een in tijdelijke dienst aangestelde docente benoemd als lerares […] in vaste dienst aan het Q te Z naar welke functie ook appellant had gesollicteerd. Daarop heeft appellant eind 1990 aan de wethouder van educatie en sport zijn bezwaren kenbaar gemaakt tegen de procedure die was gevolgd bij de benoeming van de docent geschiedenis op het niveau van schaal 12 aan het X College.
Nadat vervolgens een verzoek om appellant genoegdoening te geven door het hoofd van de afdeling onderwijs van de gemeente was afgewezen heeft appellant bij brief van 27 januari 1992 aan gedaagde verzocht hem in verband met de foutieve informatie, waardoor een onjuiste benoemingsprocedure is gevolgd, in aanmerking te brengen voor een schadevergoeding van f 250.000,-. Dit bedrag was een deel van het bedrag aan inkomen dat appellant naar zijn schatting derfde en zal derven doordat hij èn in een lager betaalde functie èn op een geringer aantal uren is gaan werken dan wanneer hij zou zijn benoemd in bedoelde in schaal 12 ingedeelde functie.
Bij besluit van 29 maart 1995 heeft gedaagde het verzoek van appellant om materiële schadevergoeding afgewezen. Na bezwaar is deze afwijzing bij het thans bestreden besluit van 18 oktober 1995 gehandhaafd. Wel heeft gedaagde in datzelfde besluit aan appellant, kennelijk bij wege van genoegdoening, een tegemoetkoming van f 3.000,- netto toegekend.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 18 oktober 1995 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellant betreft de handhaving door gedaagde van de afwijzing van het verzoek om materiële schadevergoeding. Appellant stelt ten gevolge van de onjuiste informatie zowel voor als na 1 januari 1993
materiële schade te hebben geleden, bestaande uit gederfde inkomsten.
Omtrent de gehoudenheid van gedaagde tot vergoeding van schade die appellant stelt te hebben geleden voor 1 januari 1993 hanteert de Raad volgens vaste jurisprudentie inzake zelfstandige schadebesluiten - hij verwijst naar zijn uitspraak van 28 maart 1996, TAR 1996, 102 - de norm dat vereist is dat sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden waardoor de ambtenaar schade heeft geleden, en dat dit optreden en deze schade van zodanige aard zijn, dat de schade in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking dient te komen.
Wat betreft de eventuele schade geleden vanaf 1 januari 1993 zoekt de Raad aansluiting bij zijn jurisprudentie inzake de veroordeling van bestuursorganen tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In het onderhavige geding leidt toetsing van het besluit van 18 oktober 1995, voor zover bestreden, volgens de hiervoor aangegeven maatstaven tot de volgende uitkomst.
Omtrent de gevorderde schade vanaf 1 januari 1993 overweegt de Raad het volgende.
Bij de beoordeling van een verzoek om toewijzing van gestelde geleden schade als gevolg van een onrechtmatig te achten handeling dient, evenals dat het geval is bij een onrechtmatig besluit, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend.
In het kader van de toepassing op een zelfstandig schadebesluit betekent dit dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met de onrechtmatige handeling dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die handeling kan worden toegerekend.
Appellant stelt dat hij heeft afgezien van sollicitatie naar de bewuste betrekking vanwege foutieve informatie van gemeentewege. Gedaagde heeft erkend dat aan appellant foutieve informatie is verstrekt en dat dit onrechtmatig was. In aanmerking genomen dat de betrekking waarom het hier ging uren betrof die tot dan door appellant op tijdelijke basis werden vervuld, is de Raad van oordeel dat het zeer waarschijnlijk is te achten dat appellant wel zou hebben gesolliciteerd, indien hem de juiste informatie was verstrekt, zodat ervan uitgegaan moet worden dat een direct verband bestaat tussen de onrechtmatige handeling en het niet solliciteren door appellant.
Daarmee is evenwel nog niet gegeven dat appellant tengevolge van de foutieve informatie schade heeft geleden. Nagegaan dient te worden wat er gebeurd zou zijn, indien appellant wel had gesolliciteerd.
Appellant heeft betoogd dat hij dan zeker benoemd zou zijn. Anders dan degene die benoemd is voldeed hij namelijk aan de functie-eis van ervaring in eindexamenklassen.
Gedaagde heeft, onder verwijzing naar informatie van de rector van het X College, aangevoerd dat de benoemde persoon ook benoemd zou zijn indien appellant wel had gesolliciteerd. Gedaagde heeft in dit verband aangevoerd dat zowel degene die is benoemd als appellant geschikt waren om de functie te vervullen. Ten aanzien van eerstbedoelde was verder van belang dat hij een vaste aanstelling had bij de X Scholengemeenschap Z, toen in 1987 het X College van deze scholengemeenschap werd afgesplitst, dat hij er uitdrukkelijk voor had gekozen om zijn carrière bij het X College voort te zetten, dat bij de afsplitsing van het X College was afgesproken dat gedurende een periode van 5 jaar een voorrangsbeleid zou gelden voor in dienst zijnde docenten, en voorts dat hij ten tijde van de sollicitatie lid was van het vaste schoolteam van het X College. Uit een oogpunt van goed personeelsbeleid zou daarom zeker de keuze zijn gevallen op deze persoon.
De Raad overweegt hieromtrent dat, gegeven de beleidsvrijheid die het gemeentebestuur heeft bij een benoeming als hier aan de orde, en in aanmerking genomen dat het hiervoor weergegeven beleid niet onaanvaardbaar is te achten, een dergelijke keuze de rechterlijke toetsing zou hebben doorstaan. Dat betekent dat indien appellant wel zou hebben gesolliciteerd, zijn kans op benoeming als uiterst gering moet worden gekwalificeerd. De stelling van appellant dat hem door functionarissen van de gemeente is verzekerd dat hij zeker benoemd zou zijn, indien hij had gesolliciteerd, is niet nader onderbouwd, zodat de Raad hieraan verder voorbij zal gaan.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat de hier besproken schade in zodanig verband staat met de onrechtmatige handeling dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die handeling aan gedaagde zou kunnen worden toegerekend, zodat gedaagde het verzoek om vergoeding van materiële schade geleden vanaf 1 januari 1993 terecht heeft afgewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat de schade die appellant stelt te hebben geleden voorafgaand aan 1 januari 1993, gelet op 's Raads op dergelijke schade betrekking hebbende vaste - terughoudende - toetsingscriterium, a fortiori niet voor vergoeding in aanmerking hoeft te komen.
Gelet hierop, en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A. Bach Kolling.
HD
- 21.03.
Q