CRvB, 29-04-2009, nr. 08/3970 WAO
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3127, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-04-2009
- Zaaknummer
08/3970 WAO
- LJN
BI3127
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3127, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑04‑2009; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGRO:2008:BD3559, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 57 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering WAO-uitkering. Geen dringende reden af te zien van terugvordering. Geen onaanvaardbare gevolgen. Geen toezeggingen. Geen schending rechtsbeginselen.
08/3970 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 juni 2008, 07/880 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [Betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: de erven),
en
appellant.
Datum uitspraak: 29 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens [Betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft mr. F.L. van Lelyveld, advocaat te Hoogezand, een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Lelyveld heeft bij brieven van 11 en 21 november 2008 bericht dat betrokkene op 3 november 2008 is overleden en dat hij als vertegenwoordiger van de erven in de onderhavige zaak blijft optreden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg. Voor de erven is verschenen de weduwe van betrokkene, [naam weduwe], bijgestaan door mr. Van Lelyveld.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Betrokkene ontving tot 1 april 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 april 2004 is betrokkene gedeeltelijk hersteld gemeld. Deze melding is niet bij de juiste afdeling van appellant terecht gekomen als gevolg waarvan betrokkene ook na 1 april 2004 een volledige WAO-uitkering heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 2 januari 2007 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene per 1 april 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 31 januari 2007, gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2007, heeft appellant betrokkene meegedeeld dat van hem een bedrag van € 21.911,64 (bruto) aan over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 augustus 2006 ten onrechte verstrekte WAO-uitkering wordt teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met beslissingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven, overwogen dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende herzieningsbeslissing van 2 januari 2007 onherroepelijk is geworden, zodat in rechte vaststaat dat aan betrokkene over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 augustus 2006 een bedrag van € 21.911,64 teveel aan WAO-uitkering is verstrekt. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat betrokkene diverse malen telefonisch contact heeft gezocht met appellant. Appellant heeft echter na de hersteldmelding van betrokkene bijna tweeënhalf jaar lang stilgezeten. Nu het bedrag aan teveel betaalde uitkering aldus fors is opgelopen, heeft de rechtbank geoordeeld dat er in dit geval sprake is van ernstige nalatigheid aan de zijde van appellant. Gelet op de ernst van die nalatigheid had appellant naar het oordeel van de rechtbank nader dienen te motiveren waarom er geen sprake was van een dringende reden op grond waarvan appellant geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten afzien.
3. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant heeft daarbij gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad, volgens welke van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO slechts sprake kan zijn, indien terugvordering voor de verzekerde tot onaanvaardbare (sociale of financiële) gevolgen zal leiden. Volgens appellant is daarvan in het voorliggende geval geen sprake. De omstandigheid dat van de zijde van appellant een fout is gemaakt kan op zichzelf geen dringende reden opleveren. De fout van appellant betreft de oorzaak van de terugvordering en ziet niet op de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Evenmin is er volgens appellant sprake van gewekte verwachtingen op grond waarvan moet worden gezegd dat sprake is van een zodanig bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO in die mate in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Er kan immers niet worden gewezen op een daartoe strekkende ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van de zijde van appellant.
4.1. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 57 van de WAO, slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad roept voorts in herinnering dat hij al eerder, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 8 januari 2002, LJN AE3340 (gepubliceerd in RSV 2002, 133), heeft overwogen dat appellant zich slechts dient te vergewissen of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien als door de betrokkene een beroep wordt gedaan op het bestaan van dringende redenen of indien van omstandigheden blijkt die op de aanwezigheid van zo'n uitzonderlijk geval kunnen duiden. In de bezwaarfase van dit geding is een dergelijk beroep door of namens betrokkene niet gedaan. Niet gezegd kan worden dat anderszins aan appellant is kunnen blijken van omstandigheden die op het bestaan van dringende redenen kunnen duiden. Onder die omstandigheden kan de Raad de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat appellant nader diende te motiveren waarom er geen sprake was van een dringende reden in de voorbedoelde zin. Ook in de fase van het (hoger) beroep zijn omstandigheden als evenbedoeld niet naar voren gebracht of gekomen. Voor zover de erven hebben gemeend dat appellant van de terugvordering diende af te zien, omdat er inmiddels geruime tijd was verstreken slaagt dat betoog evenmin. Dit betoog ziet immers op de oorzaak van de terugvordering en niet op de onaanvaardbare gevolgen ervan. De Raad tekent bij het voorgaande nog aan dat hij al eerder, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 1 maart 2005, LJN AT1551 (gepubliceerd in USZ 2005/190), heeft geoordeeld dat hij, mede gelet op hetgeen blijkt uit de parlementaire geschiedenis, geen ruimte ziet voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van gewekte verwachtingen. Het vaststellen van een dringende reden kent zijn eigen beoordelingskader en staat in die zin los van de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.3. De Raad ziet tot slot geen grond voor het oordeel dat ongeschreven rechtsregels, in het bijzonder het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, zich in het voorliggende geval verzetten tegen de toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO. In verband met de door de erven gestelde telefonische contacten met appellant omtrent de juistheid van de (ongewijzigde) voortzetting van zijn WAO-uitkering is de Raad niet gebleken van een zodanige, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging, door appellant, dat genoemde beginselen zouden meebrengen dat appellant in weerwil van de uit artikel 57 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid, niet tot terugvordering had mogen overgaan.
4.4. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bolt en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.
(get.) I.R.A. van Raaij.
GdJ