CRvB, 15-04-2004, nr. 03/3752 AW
ECLI:NL:CRVB:2004:AO9264
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-04-2004
- Zaaknummer
03/3752 AW
- LJN
AO9264
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO9264, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑04‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4 Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Vergoeding ontbinding arbeidsovereenkomst betrokken bij bepaling wachtgeld.
03/3752 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 juni 2003, nr. AWB 02/2270 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 maart 2004. Daar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J.W. Hoek, advocaat te Alphen aan den Rijn, en heeft gedaagde zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Mulders, verbonden aan Van Kleef en Partners BV te Boskoop, en R.G. Peters, werkzaam bij de gemeente Bodegraven.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing naar 's Raads uitspraak van 10 januari 2002, nr. 99/6080 AW, LJN AE1297 en TAR 2002, 59, en de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
1.1. Gedaagde heeft appellante met ingang van 1 januari 1994 eervol ontslag verleend in verband met de privatisering van het Gemeentelijk Woningbedrijf. De tussen appellante en de Stichting Woningbedrijf tot stand gekomen arbeidsovereenkomst is per 1 juni 1996 door de kantonrechter te Alphen aan den Rijn ontbonden met toekenning aan appellante van een vergoeding van f 60.000,-.
1.2. Appellantes verzoek aan gedaagde om toekenning van wachtgeld ingevolge artikel 13 van het Sociaal Statuut Gemeentelijk Woningbedrijf (hierna: het Sociaal Statuut) is bij besluit van 11 juli 1997 afgewezen. Bij 's Raads uitspraak van 10 januari 2002 is gedaagde opgedragen om, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 1997. In deze uitspraak is onder meer vastgesteld, dat ingevolge artikel 13 van het Sociaal Statuut de voor rijksambtenaren getroffen Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (hierna: de WUP) ten aanzien van appellante van overeenkomstige toepassing is en dat de daaruit voortvloeiende aanspraken jegens gedaagde gelden.
1.3. Bij het thans bestreden besluit van 15 mei 2002 is bepaald dat appellante met ingang van 1 januari 1994 op grond van artikel 4 van de WUP aanspraak heeft op wachtgeld. Daarbij zijn de duur en de hoogte van het wachtgeld alsmede de korting in verband met genoten inkomsten vastgesteld met toepassing, vanaf 1 januari 1994, van de Wachtgeld-verordening van de gemeente Bodegraven (hierna: de Verordening) en, vanaf 1 januari 1996, van hoofdstuk 10 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkings-overeenkomst (CAR/UWO).
Daarbij is onder meer bepaald, dat de kantonrechtersvergoeding van f 60.000,-(€ 27.226,81) betrokken zal worden bij de korting van het wachtgeld, omdat het hier gaat om nieuw verworven inkomsten. Gedaagde heeft daartoe over de vanaf 1 juni 1996 resterende 202 maanden van het wachtgeld het in aanmerking te nemen bedrag vastgesteld op f 297,03 (€ 134,79) per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer de vermindering van het wachtgeld met de kantonrechtersvergoeding terecht geoordeeld.
3. Het hoger beroep van appellante is, mede gelet op het verhandelde ter zitting, beperkt tot de vraag of de kantonrechtersvergoeding als inkomen geldt dat betrokken mag worden bij de korting van het wachtgeld. Voorts is verzocht om toekenning van schadever-goeding ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1. Appellante heeft dienaangaande, onder verwijzing naar 's Raads uitspraak van 11 april 1996, TAR 1996, 119, betoogd dat de bestemming die de kantonrechter aan de vergoeding heeft toegekend een beletsel vormt om het wachtgeld vanwege de kantonrechtersvergoeding te verminderen. Gelet op de overeenkomst tussen artikel 8 van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb) en de kortingsartikelen van de Verordening en de CAR/UWO acht appellante zulks voorts onjuist in het licht van 's Raads uitspraken van 22 juni 1995, TAR 1995, 195, en 7 mei 1998, TAR 1998, 120.
3.2. Gedaagde ziet in de bestemming die de kantonrechter aan de vergoeding heeft gegeven wel grond om in verband met die vergoeding het wachtgeld te verminderen. Gedaagde is van opvatting dat er geen reden is om 's Raads uitspraken van 22 juni 1995 en 7 mei 1998 toe te passen in een situatie waarbij een gemeentelijke wachtgeldregeling aan de orde is. Verder heeft gedaagde bepleit, dat de in die uitspraken van de Raad vervatte lijn verlaten zou moeten worden.
4. De Raad overweegt het navolgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij de vraag of de kantonrechtersvergoeding in dit geval moet leiden tot vermindering van het wachtgeld, gaat om de overeenkomstige toepassing van artikel 4 van de WUP in samenhang met artikel 10:15 van de CAR/UWO. Ingevolge artikel 10:15, eerste lid, van de CAR/UWO wordt, voorzover hier van belang, wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend, op het wachtgeld een nader aangegeven vermindering toegepast. In zoverre bestaat, naar het oordeel van de Raad, geen wezenlijk verschil met artikel 8 van het Rwb, ingevolge welke bepaling zogeheten nieuw verworven inkomsten uit of in verband met arbeid in beginsel ook tot vermindering van het wachtgeld leiden.
4.2. De Raad is evenwel thans, anders dan voorheen, van oordeel dat in een geval als het onderhavige het privatiseringsontslag en niet het latere ontslag bij de geprivatiseerde instelling (het zogenoemde ontslag als werknemer) maatgevend is te achten voor de beantwoording van de vraag of inkomsten moeten worden aangemerkt als inkomsten uit of in verband met arbeid, ter hand genomen op of na de dag waarop hem ontslag is verleend, als bedoeld in artikel 10:15, eerste lid, van de CAR/UWO.
4.3. Daartoe acht de Raad doorslaggevend, dat in een situatie waarin artikel 4 van de WUP aan de orde is, de ingangsdatum van het wachtgeld wordt bepaald op de ingangsdatum van het privatiseringsontslag. Daarmee is een andere situatie aan de orde dan bij toepassing van artikel 3 van de WUP, ingevolge welke bepaling de ingangsdatum van het wachtgeld wordt bepaald op de ingangsdatum van het ontslag als werknemer. De omstandigheid dat de aanspraak op wachtgeld op de voet van artikel 4 van de WUP niet direct ten tijde van het privatiseringsontslag ontstaat, maar pas achteraf met terugwerkende kracht door het ontslag als werknemer, kan aan het oordeel van de Raad niet afdoen. De Raad wijst er hierbij op dat artikel 6, tweede lid, van de WUP, waarin is bepaald dat onder ontslag als bedoeld in artikel 8 van het Rwb wordt verstaan het ontslag als werknemer, alleen van toepassing is op degene die wachtgeld ontvangt uit hoofde van artikel 3 van de WUP. Deze, van het normale regime afwijkende, bepaling geldt derhalve niet voor degene die uit hoofde van artikel 4 van de WUP wachtgeld ontvangt.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de inkomsten uit of in verband met arbeid bij de geprivatiseerde instelling voor de toepassing van artikel 10:15 van de CAR/UWO in beschouwing dienen te worden genomen. In lijn met 's Raads uitspraak van 11 april 1996 dient een ten laste van de geprivatiseerde instelling komende vergoeding, die de kantonrechter aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met die instelling verbindt, in beginsel ook onder dergelijke inkomsten geschaard te worden.
4.5. Ten aanzien van de aan appellante toegekende kantonrechtersvergoeding kan de Raad de overwegingen van de rechtbank over de bestemming van die vergoeding geheel onderschrijven. Ook aan de Raad is niet gebleken dat de vergoeding ter hoogte van f 60.000,- geheel of gedeeltelijk bestemd is ter dekking van, of tegemoetkoming in, bepaalde onkosten, of ter vergoeding van immateriële schade. Er is derhalve geen grond om een uitzondering te maken op het in 's Raads uitspraak van 11 april 1996 aangegeven beginsel dat zodanige vergoeding dient te worden aangemerkt als inkomen uit of in verband met arbeid zoals bedoeld in het hier van belang zijnde artikel 10:15 van de CAR/UWO.
4.6. Aangezien derhalve appellantes hoger beroep ten aanzien van de korting op het wachtgeld niet slaagt, komt appellantes verzoek om schadevergoeding uit hoofde van artikel 8:73 van de Awb voor afwijzing in aanmerking. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, bevestigen.
5. Aangezien de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.