CRvB, 04-01-2007, nr. 05/4160 AW; 05/4161 AW; 05/4162 AW; 05/4163 AW
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6788
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-01-2007
- Zaaknummer
05/4160 AW; 05/4161 AW; 05/4162 AW; 05/4163 AW
- LJN
AZ6788
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6788, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑01‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
TAR 2007/80
Uitspraak 04‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Weigering schadevergoeding wegens tekortschieten van informatie. Heeft werkgever onrechtmatig gehandeld door in brochure over de arbeidsvoorwaarden geen melding te maken van de 35%-regeling (bijzondere fiscale regeling)?
05/4160, 05/4161, 05/4162, 05/4163 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van bestuur van Wageningen Universiteit (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 mei 2005, 04/1427 t/m 1430 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[betrokkene 1],
[betrokkene 2],
[betrokkene 3],
[betrokkene 4], (hierna: betrokkenen),
en
appellant
Datum uitspraak: 4 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. van Bon, advocaat te Utrecht, en mr. S.T. de Muinck Keizer, werkzaam bij Wageningen Universiteit. Betrokenen 1 en 2 zijn in persoon verschenen. Voor betrokkenen is voorts verschenen mr. H.G.M. van de Veerdonk, werkzaam bij ABVAKABO/FNV.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen zijn allen buitenlandse werknemers en werkzaam als hoogleraar bij Wageningen Universiteit (WU).
1.2. Bij brieven van 1 maart 2002 en 13 maart 2002 hebben zij appellant verzocht de schade te vergoeden die zij stelden te hebben geleden in verband met de omstandigheid dat over de jaren 1993 tot en met 1998, dan wel een gedeelte van die periode, ten aanzien van hen de zogenoemde 35%-regeling niet is toegepast.
1.3. Deze fiscale regeling, welke bij besluit van de staatssecretaris van Financiën van 29 mei 1995, DB95/119M, onder de naam “Belastingheffing tijdelijk in Nederland werkzame buitenlandse werknemers” is verruimd en verduidelijkt, houdt in dat aan hier te lande werkzame buitenlandse werknemers onder bepaalde voorwaarden door hun werkgever een belastingvrije vergoeding kan worden verstrekt voor de extra uitgaven waarvoor die werknemers zich geplaatst zien in verband met hun tewerkstelling in Nederland. Een verzoek om voor toepassing van de regeling in aanmerking te komen dient door de werkgever en de werknemer gezamenlijk te worden gedaan.
1.4. Bij besluit van 13 maart 2003 heeft appellant de verzoeken van betrokkenen afgewezen.
Dit besluit is na door betrokkenen daartegen gemaakt bezwaar bij besluit van 19 mei 2004 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen het besluit van 19 mei 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
In haar uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat, naar tussen partijen ook niet in geschil was, appellant niet op grond van enige regel van geschreven recht verplicht was om betrokkenen over het bestaan van de 35%-regeling te informeren. Nu appellant evenwel door verstrekking van een brochure aan betrokkenen inlichtingen heeft verschaft over het dienstverband, de sociale zekerheid en de belastingheffing zonder daarbij een voorbehoud te maken, diende hij in te staan voor de juistheid en volledigheid daarvan. Door geen melding te maken van de 35%-regeling heeft appellant onvolledige inlichtingen gegeven over de loonbelastingheffing, welke heffing in nauw verband staat met de dienstbetrekking. Appellant heeft aldus verwijtbaar onrechtmatig gehandeld jegens betrokkenen. De schade die betrokkenen hebben geleden, staat in een zodanig verband met de nalatigheid van appellant dat die schade hem als een gevolg daarvan kan worden toegerekend, aldus de rechtbank.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
3.1.1. Ter zitting heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat betrokkenen niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard in hun bezwaar tegen het primaire besluit van 13 maart 2003, zijnde een zuiver schadebesluit. Daartoe is aangevoerd dat de beweerdelijk geleden schade is veroorzaakt door een handelen of nalaten van appellant waartegen als zodanig niet de mogelijkheid van bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) openstond.
3.1.2. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De jurisprudentie van de Raad (zie bij voorbeeld de uitspraken van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112; 18 maart 1993, LJN ZB4390, TAR 1993, 98 en 21 december 1989, LJN AL7952,
TAR 1990, 39) geeft immers als bestendige lijn te zien dat beslissingen op verzoeken van ambtenaren om vergoeding van schade die beweerdelijk is geleden ten gevolge van onjuist optreden van de overheidswerkgever aan de rechtsmacht van de ambtenarenrechter zijn onderworpen, zonder dat noodzakelijk is dat ook tegen dat optreden zelf (na gemaakt bezwaar) voor-ziening bij die rechter openstaat. In dit geval hebben betrokkenen verzocht de schade te vergoeden die zij stellen te hebben geleden doordat appellant hen indertijd niet op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van de 35%-regeling en derhalve als hun (toekomstig) werkgever nalatig is geweest in zijn informatievoorziening naar hen toe. De afwijzing van dat verzoek is naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar een besluit in de zin van de Awb.
3.2.1. Appellant heeft verder aangevoerd dat in de aanstellingsbesluiten van betrokkenen en latere besluiten omtrent hun bezoldiging een vergoeding als bedoeld in de 35%-regeling ontbrak. In verband hiermee stelt appellant zich op het standpunt dat de verzoeken van betrokkenen van maart 2003 moeten worden geduid als verzoeken om terug te komen van de desbetreffende eerdere, in rechte onaantastbaar geworden besluiten.
3.2.2. Ook dit standpunt van appellant deelt de Raad niet. Betrokkenen waren indertijd immers nog niet bekend met het bestaan van de 35%-regeling en hebben toen dan ook niet aan appellant verzocht om een vergoeding in de zin van deze regeling. Ook anderszins heeft de Raad geen enkel aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de door appellant bedoelde eerdere besluiten geacht kunnen worden een (impliciete) weigering te bevatten om betrokkenen vergoedingen toe te kennen.
3.3. Met betrekking tot de inhoud van het geschil betwist appellant dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door in de brochure over de arbeidsvoorwaarden geen melding te maken van de 35%-regeling.
3.3.1. De Raad stelt met de rechtbank vast, zoals onder 2. is weergegeven, dat appellant niet op grond van een regel van geschreven recht verplicht was om betrokkenen over het bestaan van de 35%-regeling, een bijzondere fiscale regeling, te informeren.
3.3.2. Over de inhoud en strekking van de 35%-regeling bestonden ten tijde hier van belang veel onduidelijkheden. De tekst wees bepaald niet in de richting van toepasselijkheid op de betrokkenen. In zijn opvatting (toen nog) dat deze regeling zich in de onderhavige gevallen niet voor toepassing leende, bevond appellant zich in het gezelschap van belastingdeskundigen. Het lag dus niet voor de hand dat appellant in zijn brochure melding maakte van de regeling.
3.3.3. Verder heeft de Raad in de tekst en de strekking van de brochure geen aanknopingspunt gevonden voor de opvatting dat de informatie uitputtend bedoeld was; uit de aard der zaak konden de betrokkenen daarvan ook niet (zonder meer) uitgaan. Daarbij wijst de Raad erop dat in de brochure onder het hier in het bijzonder van belang zijnde hoofdje belastingvrijstelling geen enkel concreet gegeven staat vermeld en dat voor bijzonderheden wordt verwezen naar een belastingadviseur.
3.3.4. Voorts ziet de Raad niet in dat de brochure, zoals betrokkene 2 ter zitting heeft geponeerd, onjuiste informatie bevat. Voor de stelling van deze betrokkene dat hij vanwege WU mondeling onjuist is voorgelicht, ontbreekt elke onderbouwing zodat de Raad hier verder aan voorbij gaat.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat appellant naar het oordeel van de Raad (ook) niet op grond van enige regel van ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel gehouden was om betrokkenen in te lichten over het bestaan van de 35%-regeling. Het door appellant ingestelde hoger beroep slaagt dus, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De door betrokkenen bij de rechtbank ingestelde beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de door de betrokkenen ingestelde beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.