CRvB, 08-09-2005, nr. 03/4156 MAW
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2896
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-09-2005
- Zaaknummer
03/4156 MAW
- LJN
AU2896
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2896, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑09‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Geen aanleiding dat werkgever de door betrokkene gestelde schade had behoren te aanvaarden.
Partij(en)
03/4156 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 juli 2003, nr. AWB 01/2464 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.O. de Bont, advocaat te 's-Hertogenbosch. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Božilovic en mr. J.B.J. Driessen, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
- 1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
- 1.1.
Appellant is medio 1996 in dienst getreden bij de Koninklijke luchtmacht en als officier-arts geplaatst op de Vliegbasis Eindhoven. Per 3 januari 2000 is appellant - aanvankelijk boven de sterkte met het oog op het volgen van de majoorscursus - geplaatst bij de Sectie Luchtvaart Gezondheidszorg te 's-Gravenhage, naast welke functie hij praktisch werkzaam was als bedrijfsarts op luchtmachtbasis Gilze-Rijen. Op 25 september 2000 heeft hij zich ziek gemeld.
- 1.2.
Bij het inleidend verzoekschrift van 2 november 2000 heeft appellant - voorzover thans nog van belang - verzocht om verlening van ontslag, toekenning van een vergoeding van f 75.000,- (thans € 34.033,52) voor geleden schade en toekenning van een vergoeding van f 25.000,- (thans € 11.344,51) voor kosten van rechtsbijstand. Naar aanleiding van deze verzoeken is een Commissie van Huishoudelijk Onderzoek (CvHO) ingesteld, die op 15 januari 2001 heeft gerapporteerd.
- 1.3.
Het gevraagde ontslag is appellant bij koninklijk besluit van 6 februari 2001 met ingang van 1 februari 2001 verleend. De gevraagde vergoedingen zijn hem geweigerd bij besluit van 31 januari 2001, door gedaagde na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 29 mei 2001.
- 1.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 2.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
- 2.1.
Het inleidende verzoek is, wat betreft de gevraagde vergoedingen, door gedaagde terecht opgevat als een verzoek om een zuiver schadebesluit te nemen. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft gedaagde evenzeer terecht aangenomen dat het appellant te doen is om schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen. Dit beweerdelijk onrechtmatig handelen ziet enerzijds op schending van de zorgplicht van de werkgever (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112 en JB 2000/232), anderzijds op aan de werkgever toe te rekenen onrechtmatige daden van een ondergeschikte (CRvB 25 oktober 2001, LJN AD6369, TAR 2002, 21 en JB 2002/326).
- 2.2.
Appellant heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding de stelling ten grondslag gelegd dat hij psychisch is beschadigd door een reeks (een voortdurende "regen") van onbehoorlijke bejegeningen door de Koninklijke luchtmacht in het algemeen en zijn leidinggevende luitenant-kolonel D. in het bijzonder, tegen welke laatstbedoelde bejegeningen hem van de zijde van de werkgever ook onvoldoende bescherming is geboden. Appellant stelt dat hij zich dientengevolge genoodzaakt heeft gezien ontslag te vragen, waardoor zijn glansrijke carrière bij de Koninklijke luchtmacht tot een voortijdig einde is gekomen. Een en ander heeft volgens appellant zowel materiële als immateriële schade veroorzaakt. Meer concreet heeft appellant gewezen op - kort samengevat - de wijze waarop hij is afgehouden van het volgen van een opleiding tot anesthesist, de verziekte werksfeer op de Vliegbasis Eindhoven, waaraan vooral leidinggevende D., mede door diens onjuiste declaratiegedrag, debet is geweest, de overplaatsing van appellant begin 2000 naar een inhoudsloze functie te 's-Gravenhage en de weigering, vooral op instigatie van D., om hem na het volgen van de majoorscursus naar Eindhoven te laten terugkeren, het bekend worden in september 2000 van een door D. een jaar tevoren op een gemeenschappelijke draagbare computer bijgehouden dagboek, waarin D. zich krenkend over appellant en andere ondergeschikten heeft uitgelaten en waaruit naar voren komt dat D. een op 20 september 1999 met appellant gehouden functionerings-gesprek in het geheim op de band heeft opgenomen, alsmede het achterwege blijven van een adequate reactie op de ziekmelding van 25 september 2000, waardoor appellant zich nog verder geïsoleerd is gaan voelen en geen andere uitweg meer heeft gezien dan om ontslag te verzoeken.
- 2.3.
Mede op basis van het rapport van de CHvO is gedaagde tot het oordeel gekomen dat - zakelijk weergegeven - sprake is geweest van een minder gunstig werkklimaat op de Vliegbasis Eindhoven, van onbehoorlijk gedrag van de leidinggevende D., alsmede van het achterwege blijven van een tijdige administratieve reactie op de ziekmelding, doch dat van enig onrechtmatig handelen niet is gebleken en dat de Koninklijke luchtmacht in meerdere opzichten juist het (carrière-)belang van appellant voor ogen heeft gehad, onder meer door hem in staat te stellen de majoorscursus en de opleiding tot bedrijfsarts te volgen.
- 2.4.
De Raad deelt de conclusie van de rechtbank dat niet is gebleken dat jegens appellant onrechtmatig is gehandeld in de onder 2.1. bedoelde zin. De Raad onderschrijft in grote lijnen de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht en voegt daaraan nog het volgende toe.
- 2.4.1.
Voorzover appellant zich gegriefd voelt door besluiten of andere handelingen met betrekking tot zijn rechtspositie waartegen bezwaar of beroep heeft opengestaan, moet worden vastgesteld dat appellant van dit rechtsmiddel geen gebruik heeft gemaakt. Dit betekent dat het gewraakte besluit of de handeling naar inhoud en wijze van totstand-koming voor rechtmatig moet worden gehouden.
- 2.4.2.
De Raad deelt niet de bezwaren die appellant naar voren heeft gebracht tegen de wijze waarop het huishoudelijk onderzoek is uitgevoerd. Met het instellen van de CvHO heeft gedaagde op aanvaardbare wijze invulling gegeven aan zijn uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeiende verplichting om, ter voorbereiding van de beslissing op het inleidend verzoek, de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Blijkens het rapport en de daarbij behorende bijlagen heeft de CvHO de door appellant aangesneden kwesties uitvoerig onderzocht. Niet is gebleken van lacunes in dit onderzoek die meebrengen dat gedaagde het rapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Weliswaar heeft de CvHO wegens tijdgebrek zelf geen wederhoor meer kunnen toepassen, doch appellant is uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld zich met zijn reactie rechtstreeks tot gedaagde te wenden. Ook overigens heeft het appellant gedurende de procedure steeds vrijgestaan de zijns inziens ontbrekende gegevens, zoals verklaringen van andere betrokkenen, zelf in het geding te brengen. Dat de door appellant eerst kort vóór de zitting in hoger beroep overgelegde verklaring van een ex-collega op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb buiten beschouwing dient te blijven, komt - wat er verder van die verklaring zij - voor zijn eigen rekening.
- 2.4.3.
Wat betreft de bejegening die appellant bij de Koninklijke luchtmacht heeft ervaren, stelt de Raad voorop dat de zorgplicht van de werkgever zich mede uitstrekt tot het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. Hetgeen door de Hoge Raad der Nederlanden in diens arrest van 11 maart 2005 (LJN AR6657, ABN AMRO Genève) is overwogen met betrekking tot de toepassing van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek in het civiele arbeidsrecht, wordt door de Raad naar de strekking ook voor het ambtenarenrecht onderschreven. Dit laat onverlet dat de vraag naar schending van de zorgplicht van de werkgever slechts aan de orde komt indien de schade in de uitoefening van de werkzaamheden is geleden. Er moet dus oorzakelijk verband bestaan tussen het werk of de werkomstandigheden en de psychische schade. Bovendien kan de zorgplicht niet zo ruim worden opgevat dat van de werkgever wordt verlangd op voorhand bescherming te bieden tegen alle denkbare wrijvingen en (samen-
werkings-)problemen die zich op de werkvloer kunnen voordoen. De in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de schade zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen.
- 2.4.4.
De stukken laten zien dat binnen de medische dienst van de Vliegbasis Eindhoven sprake is geweest van een door spanningen gekenmerkte werksfeer, waaraan de leiding-gevende D. kennelijk in belangrijke mate heeft bijgedragen. De Raad acht aannemelijk en begrijpelijk dat appellant onder die spanningen heeft geleden. Niet is echter gebleken dat de werksfeer van dien aard was dat het ontstaan en/of het (laten) voortbestaan ervan gedaagde als een schending van de zorgplicht is toe te rekenen. Daarbij verdient opmerking dat in de periode waarin appellant te Eindhoven werkzaam was, het dagboek van D. en het op de band opnemen van het functioneringsgesprek nog niet bekend waren. De daaruit voortvloeiende krenkingen waren destijds dus nog niet aan de orde.
- 2.4.5.
Ten aanzien van de overplaatsing naar ’s-Gravenhage was sprake van een appellabel besluit en ten aanzien van het achterwege blijven van terugplaatsing naar Eindhoven had appellant een besluit kunnen uitlokken, dat voor bezwaar en beroep vatbaar zou zijn geweest. Nu hij dit heeft nagelaten en in de feitelijke overplaatsing heeft berust, moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de overplaatsing en heeft hij de gestelde schade in overwegende mate aan zichzelf te wijten. Reeds daarom is er voor schadevergoeding geen plaats. Overigens kan de Raad op dit punt geen elementen ontwaren waarover appellant zich objectief bezien met recht zou kunnen beklagen. Niet betwist is dat er toen appellant zijn majoorscursus had voltooid, op de Vliegbasis Eindhoven geen vacature was voor een majoor-arts. Veeleer lag die overplaatsing in de lijn van de ambities van appellant om majoor en bedrijfsarts te worden. Dat appellant de nieuwe werkzaamheden te ’s-Gravenhage te beperkt en inhoudsloos vond, neemt niet weg dat het ging om een organiek voorziene functie. Bovendien werd appellant in de gelegenheid gesteld gedurende twee dagen per week zijn vaardigheden als (bedrijfs)arts op de Vliegbasis Gilze-Rijen op peil te houden en kon hij de resterende werktijd aan zijn studie besteden. Al aangenomen dat D. de hand heeft gehad in de beslissing om appellant na de majoorscursus niet naar Eindhoven te laten terugkeren, kan die beslissing daarom nog niet als onaanvaardbaar worden gekenschetst. In gevallen waarin sprake is van onverenigbaarheid van karakters tussen een leidinggevende en een ondergeschikte - en de werkgever geen grond heeft om ten aanzien van de leidinggevende rechtspositionele maatregelen te nemen - is overplaatsing van de ondergeschikte in het algemeen een aanvaardbare en voor de hand liggende oplossing.
- 2.4.6.
De handelwijze van D. met betrekking tot het dagboek en het opnemen van het functioneringsgesprek die ruim na appellants vertrek uit Eindhoven aan het licht is gekomen, is door gedaagde terecht aangemerkt als onwenselijk maar op zichzelf niet onrechtmatig. De Raad is er geenszins van overtuigd geraakt dat D. heeft beoogd dat het dagboek of de bandopname in handen van derden zou vallen. Het gaat om een vastlegging van gegevens voor eigen gebruik, die beter achterwege had kunnen blijven, maar die geen onrechtmatige daad van D. jegens appellant oplevert en derhalve ook niet als zodanig aan de werkgever kan worden toegerekend.
- 2.4.7.
Onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat van de zijde van gedaagde niet adequaat is gereageerd op het bekend worden van het dagboek en de daarop gevolgde ziekmelding van appellant. Appellant had het achterwege blijven van een ziekte-informatieformulier ook zelf kunnen aankaarten en heeft binnen redelijke tijd na de ziekmelding psychiatrische begeleiding gekregen. In het kader van het huishoudelijk onderzoek is de kwestie van het dagboek uitvoerig onderzocht en de bevindingen van de CvHO hebben geleid tot rechtspositionele gevolgen voor D.. Dat een en ander het ontslag van appellant niet heeft kunnen voorkomen, is toe te schrijven aan het feit dat appellant zelf de arbeidsrelatie met de Koninklijke luchtmacht als onherstelbaar ontwricht beschouwde en op korte termijn op ontslag heeft aangestuurd. Van een impulsieve wanhoopsdaad waaraan hij niet mag worden gehouden kan daarbij niet worden gesproken, nu appellant zich ook nadien steeds op het standpunt heeft gesteld dat hij "het met de Koninklijke luchtmacht helemaal heeft gehad" en dat herstel van de dienstbetrekking niet tot de mogelijkheden behoort.
- 2.4.8.
Het geheel van de door appellant naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, brengt de Raad evenmin tot het oordeel dat gedaagde aansprakelijkheid voor de gestelde schade had behoren te aanvaarden. Aan de door appellant overgelegde rapportages van de psychiater M. kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Nog daargelaten dat M. blijkens het verhandelde ter zitting als behandelaar van appellant is opgetreden en dat de conclusies van zijn rapportages uiteenlopen, moet de Raad vaststellen dat M. zich in ruime mate heeft gebaseerd op mededelingen van appellant zelf en dat niet blijkt van enige poging om het daaruit verkregen beeld van de werkomstandigheden te objectiveren.
- 2.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
- 3.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) R.E. Koerts.
HD
- 08.09.
Q