CRvB, 23-01-1997, nr. 95/1159 AW
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6623
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-01-1997
- Zaaknummer
95/1159 AW
- LJN
ZB6623
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6623, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑01‑1997; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 123 Ambtenarenwet 2017
- Vindplaatsen
AB 1997, 194 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
Uitspraak 23‑01‑1997
Inhoudsindicatie
Art 123 Ambtenarenwet is niet voor de bestuursrechter-in-ambtenarenzaken geschreven. Ambtenaar kan financiële aanspraken jegens de overheid na 5 jaar niet meer afdwingen.
Partij(en)
95/1159 AW O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door
de Arrondissementsrechtbank te Haarlem op 6 april 1995
onder nr. 94/928 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij
wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens de Raad nog enige stukken doen
toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 december 1996, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich
heeft laten vertegenwoordigen door drs H.E. Martens, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een
meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang
zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende:
Namens appellant, ten tijde hier van belang werkzaam als
(reserve-)suppoost bij het X.museum te Haarlem,
is op 1 april 1993 verzocht hem per 13 mei 1987 alsnog te
bezoldigen naar salarisschaal 3, salarisnummer U-15 van
de toepasselijke bezoldigingsverordening.
Bij besluit van 14 februari 1994 heeft gedaagde - na
daartegen gemaakt bezwaar - het namens hem op 24 mei
- 1993.
genomen besluit waarbij voormeld verzoek van
appellant werd afgewezen, gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak
appellants beroep tegen het besluit van 14 februari 1994
ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende:
Ter motivering van zijn afwijzende beslissing heeft
gedaagde in zijn besluit van 14 februari 1994 primair
overwogen "dat op grond van het bepaalde in artikel 123b
van de Ambtenarenwet rechtsvorderingen ter zake van
geldelijke aanspraken als de onderhavige verjaren na een termijn van 5 jaar".
De Raad verstaat dit beroep op het tot 1 januari 1992 in artikel 123b van de Ambtenarenwet 1929, en vanaf die
datum in artikel 123 van de Ambtenarenwet 1929 (sedert 1
januari 1994 Ambtenarenwet geheten) neergelegde
verjaringsartikel als een beroep op het beginsel van de rechtszekerheid. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn
uitspraak van 19 oktober 1995 (gepubliceerd in TAR 1995,
263) dient evenbedoeld artikel 123, dat - voor zover hier
van belang en kort weergegeven bepaalt dat rechtsvorderingen ten laste van het Rijk verjaren door
verloop van vijf jaren nadat de vordering opeisbaar is
geworden - in ambtenarenzaken geen rol (meer) te spelen,
omdat dat artikel niet voor de bestuursrechter-in-ambtenarenzaken
is geschreven. In voormelde uitspraak
heeft de Raad echter eveneens overwogen dat het beginsel van de rechtszekerheid meebrengt dat de ambtenaar
financiële aanspraken, welke hij jegens de overheid kan doen gelden, na het verstrijken van een termijn van vijf
jaren niet meer kan afdwingen.
In aanmerking genomen dat naar het oordeel van de Raad
moet worden gezegd dat appellant, indien hij zich
voldoende adequaat had doen voorlichten, op 13 mei 1987 redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de exacte
omvang van zijn bezoldigingsaanspraken per die datum, stelt de Raad vast dat appellants verzoek van 1 april
- 1994.
om zijn bezoldiging per 13 mei 1987 vast te stellen op salarisschaal 3, salarisnummer U-15 is gedaan op een
tijdstip waarop meer dan vijf jaren waren verstreken
vanaf het moment waarop appellant ter zake van de hoogte
van zijn bezoldiging per 13 mei 1987 in actie had kunnen
komen. De omstandigheid dat appellant, toen hem - ook
vóór 1987 - was medegedeeld dat zijn bezoldiging correct was vastgesteld, geen nadere stappen dienaangaande heeft
ondernomen maar blijkens zijn verklaring ter zitting heeft vertrouwd op de juistheid van die informatie, dient
naar het oordeel van de Raad voor rekening en risico van
appellant te worden gelaten.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde zich in beginsel op verjaring kon beroepen. Nu niet is gesteld of gebleken
dat er omstandigheden zijn op grond waarvan moet worden
gezegd dat gedaagde dit beroep in het onderhavige geval
achterwege had dienen te laten, is de Raad van oordeel
dat reeds op grond van het voorgaande moet worden
geconcludeerd dat appellants beroep tegen het besluit van
14 februari 1994 niet kan slagen en de aangevallen
uitspraak derhalve reeds deswege voor bevestiging in aanmerking komt. Aan bespreking van hetgeen door
appellant overigens is aangevoerd, komt de Raad niet meer
toe.
Omdat de Raad in dit geval geen termen ziet toepassing te
geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb wordt
dan ook beslist als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en
mr H.A.A.G. Vermeulen en mr W.D.M. van Diepenbeek als
leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 januari
- 1997.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.