ABRvS, 21-01-2009, nr. 200801187/1
ECLI:NL:RVS:2009:BH0442
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-01-2009
- Zaaknummer
200801187/1
- LJN
BH0442
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BH0442, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑01‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2009/183
JM 2009/35 met annotatie van Zijlmans
Uitspraak 21‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reiderland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 januari 2008 ter inzage gelegd.
200801187/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Milieufederatie Groningen, gevestigd te Groningen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Reiderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reiderland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 januari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Milieufederatie Groningen (hierna: de milieufederatie) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 maart 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2008, waar de milieufederatie, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda en J. Benjamins, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder], in persoon en vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en ing. R.B.M. Aagten, gehoord.
2. Overwegingen
Bevoegd gezag
2.1. De milieufederatie betoogt dat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd is om de vergunning te verlenen. Volgens de milieufederatie is het mengen van brijvoer met krachtvoer aan te merken als het mengen van afvalstoffen. Nu in de inrichting meer dan 15.000.000 kg brij- en krachtvoer zal worden doorgezet, zou sprake zijn van een inrichting voor het mengen van afvalstoffen met een capaciteit van 15.000.000 kg of meer per jaar. In bijlage 1, categorie 28.4, aanhef en onder c, sub 1, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is het college van gedeputeerde staten aangewezen als bevoegd gezag voor dergelijke inrichtingen.
2.1.1. In de inrichting wordt van afvalstoffen brijvoer gemaakt. Vervolgens wordt aan het brijvoer krachtvoer toegevoegd. Het college stelt terecht dat het krachtvoer geen afvalstof is. Het toevoegen van het krachtvoer aan het brijvoer is dus, anders dan de milieufederatie betoogt, niet het mengen van afvalstoffen in de zin van categorie 28.4, aanhef en onder c, sub 1, van bijlage 1 bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. In zoverre is er geen grond voor het oordeel dat deze categorie van toepassing is.
De beroepsgrond faalt.
Ammoniakdepositie op Waddenzee
2.2. De milieufederatie voert, kort weergegeven en voor zover hier van belang, aan dat de vergunning met toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij had moeten worden geweigerd vanwege de gevolgen van de inrichting voor de op ongeveer twee kilometer afstand gelegen Waddenzee, in het bijzonder voor het daarvan deel uitmakende gebied de Dollard. Het college zou er volgens de milieufederatie ten onrechte van zijn uitgegaan dat dit gebied op meer dan 3000 meter afstand ligt.
2.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
In het derde lid is bepaald, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals in deze zaak aan de orde - wordt geweigerd indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
2.2.2. De Waddenzee is bij besluit van 8 november 1991 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van richtlijn 79/409/EEG. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Stb. 2005, 195), geldt een dergelijke aanwijzing als besluit als bedoeld in artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998. De Waddenzee is daarom een ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd gebied, waarop het in de artikelen 19a en verder van deze wet geregelde rechtsregime van toepassing is. De gevolgen van de inrichting voor dit gebied dienen daarom te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en niet in het kader van de thans aan de orde zijnde verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Voor het aan de milieuvergunning verbinden van nadere (ammoniak)voorschriften ter bescherming van een dergelijk gebied is dan ook geen plaats, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 mei 2008 in zaak nr.200704876/1. Reeds hierom heeft het college terecht geconcludeerd dat in zoverre geen voorschriften in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij zouden moeten worden gesteld. Dit artikellid geeft daarom geen grond voor weigering van de vergunning.
Deze beroepsgrond faalt.
Toetsingskader vergunningvoorschriften
2.3. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Brijvoerinstallatie
2.4. De milieufederatie heeft ten aanzien van de in de inrichting gebruikte brijvoerinstallatie een aantal gronden naar voren gebracht. Zij betoogt allereerst dat ten onrechte niet met toepassing van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer in een algemene maatregel van bestuur is bepaald dat de vergunning voor inrichtingen waarin zo'n installatie aanwezig is slechts geldt voor een beperkte duur. Verder zou de aanvraag om vergunning onvoldoende duidelijkheid bieden over de hoeveelheid brijvoer die zou worden verwerkt. Gezien de mogelijkheid van geurhinder zouden ten onrechte geen vergunningvoorschriften zijn gesteld over de samenstelling, opslag en bereiding van het brijvoer.
2.4.1. In dit geding is aan de orde of het besluit van het college tot verlening van de vergunning rechtmatig is. De stelling van de milieufederatie dat de Kroon ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om krachtens artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de geldingsduur van vergunningen voor brijvoerinstallaties, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het besluit.
Het college stelt terecht - kort weergegeven - dat in de aanvraag voldoende duidelijk is omschreven waaruit het brijvoer bestaat, om welke hoeveelheden het gaat en waar de brijvoerkeuken is gesitueerd. Nu in het bestreden besluit is bepaald dat de vergunning wordt verleend overeenkomstig de aanvraag, heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat nadere voorschriften over de samenstelling, opslag en bereiding van het brijvoer niet hoeven te worden gesteld. Hierbij merkt de Afdeling nog op dat in dit geval voor het stellen van verdere voorschriften te minder aanleiding is, omdat in de omgeving van de inrichting geen objecten aanwezig zijn waar geurhinder van de brijvoerinstallatie kan worden ondervonden. De dichtstbijzijnde woningen van derden staan op een afstand van meer dan één kilometer, en dit zijn bovendien woningen bij veehouderijen.
De beroepsgronden falen.
Geluid
2.5. De milieufederatie betoogt dat in de vergunning ten onrechte geen grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode zijn gesteld en dat voor het langtijdgemiddeld geluidniveau ten onrechte geen strengere grenswaarden zijn gesteld. Ter zitting heeft zij betoogd dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften in strijd zijn met de bepalingen van richtlijn 96/61/EEG (hierna: de IPPC-richtlijn).
2.5.1. Voor zover de milieufederatie een beroep doet op de IPPC-richtlijn, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 september 2007 in zaak nr. 200606758/1 (www.raadvanstate.nl) dat een rechtstreeks beroep op de bepalingen van deze richtlijn in de huidige procedure niet aan de orde is.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5.2. Gezien de grote afstand tot de dichtstbijzijnde woningen, treden daar dermate lage maximale geluidniveaus op - verweerder wijst erop dat voor de nachtperiode een niveau van maximaal 20 dB(A) is berekend - dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is om hierover verdere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5.3. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.1.1 zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddeld geluidniveau gesteld van 40 dB(A) etmaalwaarde op 200 meter afstand van de grens van de inrichting. Het college wijst erop dat dit in lijn is met het in het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport berekende geluidniveau van 40 dB(A) in de dagperiode op de bedoelde afstand. Bovendien stemmen de grenswaarden overeen met de richtwaarden van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking), aldus het college.
De Afdeling merkt op dat de gestelde grenswaarden overeenkomen met de strengst mogelijke richtwaarden die de Handreiking aanbeveelt voor de bescherming van woningen of andere geluidgevoelige objecten. Met voorschrift 9.1.1 heeft het college deze bescherming niet aan woningen, maar aan het weiland rondom de inrichting toegekend. De milieufederatie heeft niet kunnen aangeven welk milieubelang gediend zou zijn met het in verdere mate beschermen van de weilanden in de omgeving van de inrichting tegen de op zichzelf al vrij beperkte geluiduitstraling van de inrichting. De Afdeling is met het college van oordeel dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is om strengere geluidgrenswaarden te stellen.
Deze beroepsgrond faalt.
Rechtszekerheid
2.6. Volgens de milieufederatie is het in strijd met de rechtszekerheid dat zich bij de bijlagen bij het milieu-effectrapport twee informatiebladen bevinden over stalsystemen waarvoor geen vergunning is gevraagd of verleend.
Zoals de milieufederatie blijkens deze beroepsgrond onderkent, is in de vergunningvoorschriften 17.1.1 tot en met 17.1.3 vastgelegd welk stalsysteem moet worden toegepast. Het is gelet hierop volstrekt duidelijk welk stalsysteem op grond van de vergunning is toegestaan. De Afdeling ziet niet in waarom de vergunning op dit punt volgens de milieufederatie desondanks rechtsonzeker zou zijn.
Slotsom
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009
262.