CRvB, 19-05-1994, nr. AW 1993/353
ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5054
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-05-1994
- Zaaknummer
AW 1993/353
- LJN
ZB5054
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5054, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑05‑1994; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑1994
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding, verplichting tot vergoeding door ambtenaar: Politieagent die tijdens vakantie, in strijd met instructies, zijn dienstwapen niet gedemonteerd en te zamen met scherpe munitie thuis opbergt, heeft ernstig verwijtbaar nodeloos risico genomen, waardoor de dienst ten gevolge van diefstal schade lijdt. Aansprakelijkstelling ten bedrage van de vervangingswaarde (vgl. TAR 1994, 137).
Partij(en)
AW 1993/353 O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], thans wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 9 januari 1992 is eiser namens gedaagde aansprakelijk
gesteld voor door de dienst geleden schade.
Het namens eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle bij uitspraak van 6 mei 1993, nr. AW 1992/21, ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. K.M.M.E. Keybets werkzaam bij de Algemeen Christelijke Politiebond tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft aan de Raad nog een reactie op de gronden doen toekomen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 28 april 1994 waar eiser is verschenen in persoon en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema, adviseur Verweer en Beroep bij de Directie Politie van
gedaagdes ministerie.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige (hoger) beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde
vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als geregeld in artikel 8:75 Awb.
Voor een uitgebreide weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Deze feiten en omstandigheden worden als volgt kort samengevat.
Eiser behoorde als wachtmeester der Rijkspolitie 1e klasse ten tijde in dit geding van belang tot de groep [groep]. Tijdens een korte wintersportvakantie is er in zijn woning ingebroken en is naast een geldbedrag zijn dienstwapen met bijbehorende munitie ontvreemd.
Nadat eiser in de gelegenheid was gesteld zich schriftelijk te verantwoorden heeft, op grond van het 'Mandaatsbesluit beheersbevoegdheden POV Korps Rijkspolitie', de Districtscommandant, namens deze het Hoofd Personeelsdienst, eiser bij het bestreden besluit aansprakelijk gesteld voor de door de dienst geleden schade ad ƒ 1195,97.
Met betrekking tot deze aansprakelijkstelling baseerde gedaagde zich op art. 95 van het (voormalig) Ambtenarenreglement voor de rijkspolitie 1975 (ARP).
Dit artikel luidt:
"1. De ambtenaar kan door Onze Minister worden verplicht tot gehele of
gedeeltelijke vergoeding van de door de dienst geleden schade, voor zover
deze aan hem is te wijten.
2. Het bedrag van de schadevergoeding wordt niet vastgesteld dan nadat de
ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te
verantwoorden."
Namens eiser is o.m. betoogd:
"Een redelijke uitleg van dat artikel brengt met zich mee, dat rekening wordt gehouden met rechtsbeginselen die in de wetgeving zijn neergelegd.
De laatste jaren heeft steeds meer de gedachte terrein gewonnen, dat een werknemer slechts in uitzonderingssituaties aansprakelijk gesteld kan worden voor aan de werkgever toegebrachte schade. Artikel 1639da van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek bepaalt zulks zelfs uitdrukkelijk. Slechts wanneer de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer is die aansprakelijk te stellen. Ten onrechte heeft de Arrondissementsrechtbank bij de uitleg van artikel 95, artikel 1639 da ingevoerd bij de inwerkingtreding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek niet mee
laten wegen.
Dat er van opzet of bewuste roekeloosheid aan de kant van eiser geen sprake is geweest, is in de procedure voor de Arrondissementsrechtbank reeds genoegzaam aangetoond. De omstandigheden op het bureau te Wijhe, waar eiser
destijds werkzaam was, waren niet zodanig dat door de politiefunctionarissen, ook wanneer de "Instructie dragen en bewaren van dienstwapens" zulks voorschreef, de wapens in de bewaarplaats die daartoe bestemd was werden gedeponeerd. De leiding was daarvan op de hoogte. Tegen die achtergrond kan niet worden volgehouden dat eiser opzet of bewuste roekeloosheid te verwijten valt. Bij het vaststellen van de schade is ten onrechte geen rekening gehouden met de veroudering die een wapen ondergaat. Het ontvreemde pistool was ten tijde van de diefstal meer dan 10 jaar oud. Een juiste maatstaf zou zijn geweest een berekening aan de hand van een gemiddelde gebruiksduur. Bij toepassing daarvan zou het
schadebedrag dan ook aanzienlijk lager zijn uitgevallen."
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding is aan de orde de toepassing van artikel 95 ARP. De Raad heeft in zijn recente uitspraak van 28 april 1994, AW 1993/217, beslist dat een bepaling als artikel 95 ARP zo dient te worden uitgelegd, dat eerst van de daarin vervatte bevoegdheid tot het verhalen van door de dienst geleden schade op de ambtenaar gebruik gemaakt kan worden, indien
deze ambtenaar op een verwijtbare wijze een nodeloos risico heeft genomen, waarbij is overwogen dat in het algemeen sprake zal moeten zijn van een aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende ernstige verwijtbaarheid. Van dit laatste kan naar het oordeel van de Raad in casu worden gesproken.
Door zijn dienstwapen, een Walther P5, niet gedemonteerd en met een achttal scherpe patronen op een en dezelfde plaats, gedurende zijn geplande vakantie, thuis op te bergen, terwijl de voorschriften - in casu de "Instructie dragen en bewaren van dienstwapens" - aangeven dat in zo'n geval de wapenbewaarplaats in het dienstgebouw de aangewezen plaats is, heeft eiser naar 's Raads oordeel ernstig verwijtbaar nodeloos risico genomen. Al hetgeen eiser in deze omtrent de situatie op het bureau te [groep] heeft (doen) aanvoeren heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden zodat gedaagde bevoegd was eiser (geheel of gedeeltelijk) aansprakelijk te stellen voor de door de dienst geleden schade.
Omtrent de hoogte van de schade zij het volgende overwogen.
Eiser heeft doen betogen dat het ontvreemde wapen meer dan 10 jaar oud was en dat met de berekening van de schade hier geen rekening mee is gehouden.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is de Raad gebleken dat het bewuste wapen normaal slechts enkele malen per maand, voor schietoefeningen ter behoud van de schietvaardigheid, gebruikt wordt en dat de levensduur bij normaal gebruik, aldus de gemachtigde van gedaagde, zo'n 15 jaar bedraagt. Het bewuste wapen was in goede staat en zeker niet aan vervanging toe. Gedurende de normale gebruikstijd van een wapen worden de aan slijtage onderhevige onderdelen vervangen en is het wapen daarna weer bijna als nieuw te gebruiken. Eiser heeft dit niet weersproken. Voor de
Raad is op grond van het bovenstaande onvoldoende aangetoond dat het bewuste wapen in een zodanige staat verkeerde dat een vergoeding ten bedrage van de vervangingswaarde buiten redelijkheid is.
Op grond van deze overwegingen is de Raad, evenals de eerste rechter, tot het oordeel gekomen dat het ingestelde (hoger) beroep niet tot het door eiser gewenste doel kan leiden en moet worden beslist als onder III is aangegeven.
Gezien het voorgaande is er geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in art. 8:75 Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Boesjes als voorzitter
en mr. H.A.A.G. Vermeulen en mr. Ch. de Vrey als leden,
in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 1994 door
mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde
griffier.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) J. Boesjes.
(get.) P.H. Schippers.
HD
- 20.05.