CRvB, 10-08-2006, nr. 05/2346 AW
ECLI:NL:CRVB:2006:AY6543
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-08-2006
- Zaaknummer
05/2346 AW
- LJN
AY6543
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY6543, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑08‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Weigering medewerking medisch onderzoek. Ontslag wegens ongeschiktheid. Redelijke termijn.
05/2346 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2005, 03/3326 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: Korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 10 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens de Korpsbeheerder is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam. De Korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die werkzaam was als hoofdagent bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond, is met ingang van 1 mei 1995 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van lichaams- of zielsgebreken. Het besluit waarbij dit ontslag is gehandhaafd is door de Raad vernietigd bij uitspraak van 16 december 1999 (97/3067 AW, 97/3069 AW en 97/3070 AW). Naar het oordeel van de Raad was dat besluit onzorgvuldig voorbereid nu niet was onderzocht of appellants disfunctioneren een ziekte of gebrek als oorzaak had.
1.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft een neuropsychologisch onderzoek plaats-gevonden door psychiater prof. dr. C.A.L. Hoogduin en psycholoog
drs. N.J.M. van Nierop, waarvan op 4 december 2000 een rapport is vastgesteld (hierna: rapport Hoogduin). Omdat dit rapport Hoogduin onvoldoende antwoord gaf op de hiervoor omschreven vraag en meer betrekking had op appellants functioneren ten tijde van het onderzoek, is een tweede onderzoek uitgevoerd door de door appellant aangewezen klinisch-psycholoog drs. B.N.V. Hoogeveen, die op 13 februari 2002 rapport heeft uitgebracht (hierna: rapport Hoogeveen). In dit rapport werd geconcludeerd dat er medische redenen ten grondslag liggen aan het disfunctioneren van appellant ten tijde van en voorafgaand aan zijn ontslag. De Korpsbeheerder, van mening dat aan dit rapport gebreken kleefden, heeft het rapport Hoogeveen ter beoordeling voorgelegd aan twee deskundigen, te weten prof. dr. C.F. Koerselman, psychiater, en de hiervoor genoemde psychiater Hoogduin. Beide deskundigen kwamen tot het oordeel dat de conclusie van het rapport Hoogeveen niet werd gedragen door gedegen en goed onderzoek.
1.3. Appellant heeft zich desgevraagd akkoord verklaard een derde onderzoek te ondergaan. Zover is het niet gekomen, omdat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de deskundige(n) die het onderzoek zou(den) moeten verrichten. Bij brief van 1 juli 2003 heeft appellant de Korpsbeheerder verzocht op grond van het reeds aanwezige onderzoeksmateriaal tot een besluit te komen. Bij besluit van 30 september 2003 heeft de Korpsbeheerder appellants bezwaar tegen het hem verleende ontslag (wederom) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Korpsbeheerder overwogen dat hij door de opstelling van appellant genoodzaakt is te beslissen zonder gebruik te maken van een medisch advies en dus niet kan voldoen aan de opdracht van de Raad in de uitspraak van 16 december 1999.
2. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad is met de Korpsbeheerder en de rechtbank van oordeel dat zowel het rapport Hoogduin als het rapport Hoogeveen onvoldoende antwoord geven op de vraag of appellants disfunctioneren ten tijde van belang werd veroorzaakt door ziekte of gebrek als bedoeld in het Besluit algemene rechtspositie politie. Het rapport Hoogduin, dat als conclusie heeft dat het functioneren van appellant niet te herleiden is tot medische oorzaken, is een verslag van appellants functioneren ten tijde van het onderzoek, welk onderzoek voornamelijk bestond uit het maken van diverse tests. Het rapport Hoogeveen, dat als conclusie heeft dat er wel medische redenen ten grondslag liggen aan appellants disfunctioneren, is niet alleen moeilijk leesbaar door het wollige taalgebruik, maar behelst ook een onjuiste weergave van de onderliggende medische stukken en onjuiste medische oordelen. De Raad meent dat de Korpsbeheerder zich in redelijkheid achter het standpunt van de psychiaters Koerselman en Hoogduin mocht stellen, dat dit rapport niet bruikbaar is bij de te beantwoorden vraag. Hieruit volgt dat de Korpsbeheerder, immers belast met het uitvoeren van de uitspraak van de Raad van 16 december 1999, van appellant mocht verlangen dat hij zich nogmaals liet onderzoeken.
3.2. Aan appellant is vervolgens het voorstel gedaan zich te laten onderzoeken door psychiater Koerselman dan wel door het bureau Veduma te Zaltbommel. Appellant wenste hierop niet in te gaan omdat bij hem op grond van informatie van het internet en uit zijn omgeving - hieruit bestaande dat deze psychiater en ook het bureau Veduma regelmatig optreden voor verzekeringsmaatschappijen en bekend staan als “werk-geversdeskundigen” - twijfel was ontstaan aan de onpartijdigheid van psychiater Koerselman en dit bureau. Appellant wenste onderzocht te worden door een deskundige uit het Sint Radboudziekenhuis te Nijmegen, waar hij bekend is. Om de impasse te doorbreken heeft de Korpsbeheerder vervolgens het voorstel gedaan een onderzoek te laten uitvoeren door zowel psychiater Koerselman als de door appellant gewenste deskundige. Hierop is namens appellant meergenoemde brief van 1 juli 2003 aan de Korpsbeheerder gezonden. In die brief heeft appellant als reden voor het afzien van verdere medewerking opgegeven zijn vrees dat de uitkomsten van beide onderzoeken opnieuw tegenstrijdig zullen zijn, zodat nog immer een impasse aanwezig zou zijn. Appellant heeft daar ter zitting van de Raad nog aan toegevoegd dat hij de indruk had dat de Korpsbeheerder onzuivere motieven had en hem aan het lijntje wilde houden.
3.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Korpsbeheerder een alleszins redelijk voorstel aan appellant heeft gedaan. De bezwaren die appellant tegen een onderzoek door psychiater Koerselman en het bureau Veduma heeft geuit acht de Raad niet gerechtvaardigd. Uit het enkele feit dat zij regelmatig als deskundigen worden geraadpleegd kan niet worden afgeleid dat zij daarom niet onafhankelijk of onpartijdig zouden zijn. Ook het commentaar dat psychiater Koerselman heeft geleverd op de rapporten Hoogduin en Hoogeveen biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Daarbij komt dat de Korpsbeheerder nog een tweede voorstel heeft gedaan, waarvan appellant eveneens ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt. Voor de stelling dat de Korpsbeheerder daarmee onzuivere motieven had heeft de Raad geen aanwijzingen kunnen vinden. Het wantrouwen van appellant jegens zijn werkgever kan evenmin voldoende rechtvaardiging vormen voor zijn weigering verder mee te werken aan medisch onderzoek.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de Korpsbeheerder gehouden was te beslissen zonder deugdelijk medisch rapport. Gegeven het disfunctioneren van appellant als zodanig en aangezien niet is gebleken dat dit disfunctioneren medische oorzaken had, kon de Korpsbeheerder zich naar het oordeel van de Raad in redelijkheid op het standpunt stellen dat het ontslag wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden, moest worden gehandhaafd.
4. Voorzover namens appellant een beroep is gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat de redelijke termijn is verstreken tussen de eerdere uitspraak van de Raad en het thans bestreden besluit, kan dit beroep niet slagen, reeds omdat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is in een geval als dit, waar het gaat om een ambtenaar van politie die is belast met de uitoefening van specifieke overheidstaken (EHRM 8 december 1999, Pellegrin/Frankrijk, AB 2000, 195). Het vorenstaande neemt niet weg dat de Raad ook overigens niet inziet dat de tijd die de Korpsbeheerder heeft laten verstrijken na de uitspraak van de Raad onredelijk lang is geweest. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat veel tijd gemoeid is geweest met het zoeken naar een voor beide partijen aanvaardbare deskundige, waarin ook appellant een aandeel heeft gehad.
5. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
17.06