ABRvS, 21-04-2010, nr. 200906031/1/M2
ECLI:NL:RVS:2010:BM1803
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-04-2010
- Zaaknummer
200906031/1/M2
- LJN
BM1803
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BM1803, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑04‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 8.23 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JAF 2010/25 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 21‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 juni 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel onder meer de bij besluit van 12 maart 2002 aan Auto Recycling Oldenzaal verleende vergunning voor een autodemontagebedrijf aan de Loweg 25 te Oldenzaal met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd. Dit besluit is op 8 juli 2009 ter inzage gelegd.
200906031/1/M2.
Datum uitspraak: 21 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel onder meer de bij besluit van 12 maart 2002 aan Auto Recycling Oldenzaal verleende vergunning voor een autodemontagebedrijf aan de Loweg 25 te Oldenzaal met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd. Dit besluit is op 8 juli 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2009, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2009, waar [appellanten], van wie [twee appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H.G. Bos en A.A.H. Dijkema, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is Auto Recycling Oldenzaal, vertegenwoordigd door F. Kirçiçek en J.G.A. van der Woning, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft het bestreden besluit genomen naar aanleiding van het Besluit tot wijziging van het Besluit beheer autowrakken (hierna: het Besluit) van 19 juni 2007 (Stb. 231). Daartoe heeft het college een aantal voorschriften van de bij besluit van 12 maart 2002 verleende oprichtingsvergunning ingetrokken en een aantal nieuwe voorschriften aan deze vergunning verbonden.
2.2. Het college stelt dat de beroepsgronden betreffende het vervangen van voorschrift 3.1.9 door voorschrift A.8 en het vervallen van de voorschriften 10.4.18 en 10.4.22 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard nu hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht.
2.2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.2.2. [appellanten] hebben over het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot bodemverontreiniging. De beroepsgrond over voorschrift 3.1.9, waarbij het gaat om het op een milieuverantwoorde wijze afvoeren van vloeistoffen, ziet eveneens op bodemverontreiniging. Voorts hebben [appellanten] zienswijzen ingediend inzake brandveiligheid. De beroepsgrond ten aanzien van het vervallen van voorschrift 10.4.18 heeft daarop eveneens betrekking. [appellanten] hebben tevens zienswijzen ingediend inzake geluidhinder. De beroepsgrond over voorschrift 10.4.22 heeft daarop eveneens betrekking.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond de betreffende beroepsgronden niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. [appellanten] betogen, samengevat weergegeven, dat de zienswijzen die zij over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht ten onrechte niet bij het nemen van het bestreden besluit zijn betrokken.
2.3.1. Uit de overwegingen in het bestreden besluit komt naar voren dat het college de zienswijzen van [appellanten] heeft betrokken bij het nemen van het bestreden besluit. Het college heeft daarbij een inhoudelijke reactie op de zienswijzen gegeven. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag en kan om die reden niet slagen.
2.4. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.12a, eerste lid, kunnen, voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, aan de vergunning voorschriften worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen.
Ingevolge artikel 8.45, eerste lid, voor zover hier van belang, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag beperkingen of voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van het milieu en waarvan de inhoud in die maatregel is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de vergunningen voor inrichtingen die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie.
Aan voormeld artikellid is in het Besluit uitvoering gegeven voor zover het inrichtingen voor het beheer van autowrakken betreft.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit verbindt het bevoegd gezag de in de bijlage bij dit besluit gestelde voorschriften aan een vergunning voor een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken en aan een vergunning voor een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen ten aanzien van het aantal banden dat binnen de inrichting mag worden opgeslagen, bedoeld in voorschrift 2, tweede volzin, van onderdeel D van de bijlage bij dit besluit.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen ten aanzien van de stapelhoogte voor autowrakken, bedoeld in voorschrift 1 van onderdeel E van de bijlage bij dit besluit.
2.5. Vast staat dat binnen de inrichting meer dan vijf autowrakken worden opgeslagen, zodat het college de in de bijlage bij het Besluit gestelde voorschriften aan de vergunning dient te verbinden.
2.6. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte voorschrift 3.1.9 van de oprichtingsvergunning heeft ingetrokken voor zover het de tweede volzin daarvan betreft. De nieuwe voorschriften voorzien volgens hen niet in voldoende waarborgen om verontreinigingen door lekkages te voorkomen.
2.6.1. Bij het bestreden besluit heeft het college ter uitvoering van de verplichting van artikel 5, eerste lid, van het Besluit voorschrift A.8 aan de oprichtingsvergunning van 12 maart 2002 verbonden. Ingevolge dit voorschrift moeten de op de vloeistofdichte vloer of voorziening gelekte of gemorste vloeistoffen, alsmede bedrijfsafvalwater en regenwater dat met de vloeistofdichte vloer of voorziening in aanraking is gekomen, op milieuverantwoorde wijze worden afgevoerd.
In verband met het aan de oprichtingsvergunning verbinden van voorschrift A.8 heeft het college voorschrift 3.1.9 ingetrokken. Ingevolge dit voorschrift moeten op de vloeistofdichte vloer of voorziening gelekte of gemorste vloeistoffen, alsmede bedrijfsafvalwater en regenwater dat met de vloeistofdichte vloer of voorziening in aanraking is gekomen, op milieuverantwoorde wijze worden afgevoerd. Ingevolge de tweede volzin van het voorschrift moet degene die de inrichting drijft hiertoe zorgen voor adequate aansluitingen van de vloeistofdichte vloeren of voorzieningen op slibvangputten, olie- en vetafscheiders, schrobputten, afvoergoten, zuiveringstechnische voorzieningen, bedrijfsriolering of openbare riolering en voor een milieuverantwoorde afvoer van verontreinigde absorptiematerialen.
2.6.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het aan Auto Recycling Oldenzaal zelf is om de middelen te kiezen die nodig zijn om het in voorschrift A.8 voorgeschreven doel te bereiken. De tweede volzin van voorschrift 3.1.9 is volgens het college in dit geval niet noodzakelijk.
2.6.3. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in dit geval noodzakelijk is om in verband met het verwezenlijken van het in voorschrift A.8 voorgeschreven doel een middelvoorschrift aan de vergunning te verbinden. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college voorschrift 3.1.9 niet heeft kunnen intrekken.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte voorschrift 10.4.18 van de oprichtingsvergunning heeft ingetrokken. Zij voeren aan dat met de intrekking van dit voorschrift ten onrechte niet meer is voorzien in een maximale hoeveelheid autobanden die binnen de inrichting mag worden opgeslagen. Zij vrezen voor een verhoogd brandgevaar doordat meer banden zullen worden opgeslagen.
2.7.1. Bij het bestreden besluit heeft het college voorschrift 10.4.18 van de oprichtingsvergunning ingetrokken. Ingevolge dit voorschrift mag binnen de inrichting niet meer dan één bandencontainer, overeenkomstig de vergunningaanvraag aanwezig zijn.
2.7.2. Uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de oprichtingsvergunning, blijkt dat in de inrichting maximaal 5 ton autobanden in 1 bandencontainer wordt opgeslagen. De intrekking van voorschrift 10.4.18 heeft niet tot gevolg dat in de inrichting meer dan het aangevraagde aantal banden mag worden opgeslagen dan wel dat meer dan 1 bandencontainer aanwezig mag zijn. De beroepsgrond mist in zoverre feitelijke grondslag. Verder valt niet in te zien dat - zoals [appellanten] ter zitting hebben gesteld - omwille van de duidelijkheid voorschrift 10.4.18 niet had mogen worden ingetrokken dan wel dat ter zake nadere eisen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit hadden moeten worden gesteld.
Deze beroepsgrond faalt.
2.8. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte voorschrift 10.4.20 heeft ingetrokken. Omdat als gevolg van het vervangen van dit voorschrift door het nieuwe voorschrift E.1 de maximale stapelhoogte van autowrakken wordt verhoogd van 2 meter naar 4,5 meter moet volgens hen worden gevreesd voor onaanvaardbare visuele hinder. [appellanten] voeren ook aan dat het college ter voorkoming van visuele hinder nadere eisen ter zake van de stapelhoogte van autowrakken had moeten stellen. Zij stellen verder dat als gevolg van de hogere stapelhoogte meer autowrakken zullen worden geproduceerd, hetgeen meer geluidhinder en luchtverontreiniging met zich brengt.
2.8.1. Bij het bestreden besluit heeft het college ter uitvoering van de verplichting van artikel 5, eerste lid, van het Besluit voorschrift E.1 aan de oprichtingsvergunning van 12 maart 2002 verbonden. Ingevolge dit voorschrift, voor zover hiervan belang, mogen autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, worden gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
In verband met het aan de oprichtingsvergunning verbinden van voorschrift E.1 heeft het college voorschrift 10.4.20 ingetrokken. Ingevolge dit voorschrift, voor zover hiervan belang, mogen autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 2 meter, worden gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel op een zodanige wijze worden gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
2.8.2. Uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de oprichtingsvergunning, blijkt dat in de inrichting maximaal 450 ton autowrakken wordt opgeslagen. De intrekking van voorschrift 10.4.18 heeft niet tot gevolg dat in de inrichting meer dan het aangevraagde aantal autowrakken mag worden opgeslagen. Voor zover [appellanten] vrezen dat meer autowrakken zullen worden opgeslagen, mist het beroep daarom feitelijke grondslag.
Ter voorkoming van visuele hinder is aan de oprichtingsvergunning voorschrift 1.2.5 verbonden. Ingevolge voorschrift 1.2.5 moet het gedeelte van de inrichting waar autowrakken worden opgeslagen of bewerkt zijn voorzien van een erfafscheiding welke zodanig is uitgevoerd dat de autowrakken, staande op maaiveldniveau, niet zichtbaar zijn vanaf de belendende percelen of de openbare weg. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college voorschrift 10.4.18 in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Er is evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om wat de stapelhoogte van autowrakken betreft een nadere eis als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit te stellen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.9. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte voorschrift 10.4.22 van de oprichtingsvergunning heeft ingetrokken. Zij voeren aan dat als gevolg van het intrekken van dit voorschrift in de inrichting auto's op zodanige wijze zullen worden geplet - door het in elkaar stampen met een massief stuk ijzer - dat onaanvaardbare geluidhinder ontstaat.
2.9.1. Het college heeft voorschrift 10.4.22 ingetrokken. Ingevolge dit voorschrift is het, onverminderd het bepaalde in voorschrift 10.4.7, ten behoeve van het transport uitsluitend toegestaan om een autowrak te verkleinen door het indrukken van het dak.
2.9.2. Het intrekken van voorschrift 10.4.22 laat onverlet dat voor de inrichting de geluidgrenswaarden gelden die zijn verbonden aan de oprichtingsvergunning. Voor zover [appellanten] vrezen dat deze geluidgrenswaarden zullen worden overschreden en de vergunning in zoverre niet zal worden nageleefd, betreft het een kwestie van handhaving van de vergunning. Het beroep heeft in zoverre geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college voorschrift 10.4.22 niet heeft kunnen intrekken.
Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010
431-648.