CRvB, 05-11-1998, nr. 97/2501 AW; 97/2522 AW
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7954
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-11-1998
- Zaaknummer
97/2501 AW; 97/2522 AW
- LJN
ZB7954
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7954, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑11‑1998; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑11‑1998
Inhoudsindicatie
Beoordeling.
Partij(en)
97/2501 AW en 97/2522 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen
aan den Rijn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 30 januari 1997
onder de nummers AWB 95/10793 en 95/11102 AW gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 24 september 1998,
waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr D.
Mulders, verbonden aan Van Kleef & Partners B.V. te Boskoop, en
waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door ing. C.H.
Heesen en J.W.M. van Dam, beiden werkzaam bij de gemeente Alphen
aan den Rijn.
II. MOTIVERING
Appellant is in het kader van een reorganisatie ingaande 1
januari 1992 geplaatst in de functie van medewerker
leerplichtzaken (later genoemd ambtenaar leerplichtzaken) bij de
afdeling onderwijs van gedaagdes gemeente. Voordien was hij bij
die gemeente werkzaam als bijstandsmaatschappelijk werker.
Bij besluit van 27 september 1995 heeft gedaagde appellants
bezwaren tegen het besluit van 13 maart 1995 om appellant
tijdelijk tot een nader te bepalen datum andere, niet bij zijn
functie van ambtenaar leerplichtzaken behorende, werkzaamheden
bij de afdeling sociale zaken op te dragen, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 september 1995 heeft gedaagde overeenkomstig
het advies van de commissie personeelszaken de ten aanzien van
appellant over het tijdvak van 1 januari 1994 tot 1 december 1994
vastgestelde beoordeling, na daartegen gemaakt bezwaar,
gehandhaafd.
De rechtbank heeft de namens appellant tegen de besluiten van 27
en 28 september 1995 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen door en namens appellant in hoger
beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende:
Ten aanzien van het besluit van 27 september 1995
Gedaagde heeft bij zijn besluit van 27 september 1995 met
toepassing van artikel 15:1:10, tweede lid, aanhef en onder a,
van de inmiddels in werking getreden Arbeidsvoorwaardenregeling
Alphen aan den Rijn, het besluit van de directeur uitvoerende
diensten om appellant tijdelijk tot een nader te bepalen datum
andere dan de tot zijn functie van ambtenaar leerplichtzaken
behorende werkzaamheden op te dragen, in stand gelaten. Aan die
beslissing lag de overweging ten grondslag dat uit de procedure
over de beoordeling van appellant over 1994 naar voren was
gekomen dat appellant zijn functie niet naar behoren vervuld had.
Dit, gevoegd bij klachten van externe instanties over appellants
functioneren, dwong, aldus gedaagde, ertoe om met het oog op het
hoge afbreukrisico, de achterstanden en de voortgang van de
werkzaamheden appellant tijdelijk te ontheffen van zijn functie
van ambtenaar leerplichtzaken.
Namens appellant is primair aangevoerd dat bij het nemen van het
besluit van 13 maart 1995 artikel 4:8 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) is geschonden. Verder is appellant van
opvatting dat gedaagde ten onrechte dienstbelang voor de
verplaatsing aanwezig heeft geoordeeld. Volgens appellant is
voorts in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb. Appellant
heeft verder kanttekeningen geplaatst bij de aan het
verplaatsingsbesluit ten grondslag gelegde motivering en de
passendheid van de tijdelijke werkzaamheden betwist.
De Raad overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de Raad de rechtbank niet kan volgen in
haar opvatting dat in het onderhavige geval artikel 4:8 van de
Awb toepassing zou missen. Hij heeft tevens moeten vaststellen
dat waar appellant door de directeur uitvoerende diensten niet is
gehoord alvorens deze het besluit van 13 maart 1995 heeft genomen
en hij niet ervan overtuigd is kunnen raken dat zich in casu een
omstandigheid voordeed als bedoeld in artikel 4:11 van de Awb,
appellant ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn
zienswijze naar voren te brengen. Tegen de achtergrond van het
gegeven dat artikel 4:8 van de Awb het oog heeft op bevordering
van een juiste vaststelling van relevante feiten en
omstandigheden en in deze fase van de besluitvorming de
rechtsbescherming niet voorop staat, ziet de Raad in evenbedoelde
schending echter onvoldoende grond gelegen voor vernietiging van
het besluit van 27 september 1995. Hij heeft daarbij tevens in
aanmerking genomen dat vóórdat het besluit van 13 maart 1995 is
genomen met appellant overleg is gepleegd over diens functioneren
en appellant voorts zijn zienswijze in administratief beroep naar
voren heeft kunnen brengen.
Met betrekking tot het door appellant betwiste oordeel van
gedaagde dat het dienstbelang vereiste dat aan appellant
tijdelijk andere werkzaamheden werden opgedragen, overweegt de
Raad dat uit de gedingstukken onmiskenbaar blijkt dat appellants
functioneren door zijn chef zowel kwalitatief als kwantitatief
als slecht is beoordeeld. Voorts acht de Raad genoegzaam
vaststaan dat appellants chef door leidinggevenden van diverse
scholen is benaderd met klachten over appellants functioneren en
dat aan deze zelfs te kennen is gegeven dat men appellant
eigenlijk geen zaken van ongeoorloofd schoolverzuim meer in
handen wilde stellen. Tegen die achtergrond en gegeven de
omstandigheid dat het hier ging om een verantwoordelijke,
zelfstandig uit te oefenen functie met een groot afbreukrisico
kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat voldoende
dienstbelang om appellant tijdelijk andere werkzaamheden op te
dragen ontbrak.
Voor de juistheid van appellants stelling dat bij de
voorbereiding van het betrokken besluit de nodige kennis over de
relevante feiten en de af te wegen belangen niet dan wel
onvoldoende zouden zijn vergaard, heeft de Raad onvoldoende
aanknopingspunten kunnen vinden.
De Raad is voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de
werkzaamheden waarmee appellant is belast, te weten werkzaamheden
die in het verlengde lagen van de door hem vóór 1 januari 1992
verrichte werkzaamheden, hem in redelijkheid niet konden worden
opgedragen. De Raad acht onvoldoende gebleken dat sprake zou zijn
van een zodanige animositeit tussen appellant en de chef sociale
zaken dat de werkzaamheden op de afdeling sociale zaken voor hem
deswege niet passend zouden kunnen worden geacht. Aan de
conclusie dat sprake was van passende werkzaamheden ziet de Raad
evenmin afdoen de door appellant naar voren gebrachte
omstandigheid dat hij zich de inmiddels totstandgekomen nieuwe
wetgeving eigen diende te maken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van
appellant tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het
besluit van 27 september 1998 niet kan slagen.
Ten aanzien van het besluit van 28 september 1995
Het besluit van 28 september 1995 betreft de ongegrondverklaring
van de bezwaren van appellant tegen de over hem over het tijdvak
van 1 januari 1994 tot 1 december 1994 vastgestelde beoordeling.
Die beoordeling laat een onvoldoende functioneren zien zowel
kwantitatief als kwalitatief.
Appellant heeft in hoger beroep - kort gezegd - naar voren
gebracht dat bij het opmaken van de beoordeling onvoldoende
rekening is gehouden met externe factoren en voorts dat ter
ondersteuning van de negatieve waarderingen in de beoordeling
onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn aangedragen.
Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van de beoordeling
overweegt de Raad dat die, volgens zijn vaste jurisprudentie, is
beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op
onvoldoende gronden berust. Naar de Raad reeds eerder heeft
uitgemaakt moet in gevallen van negatieve oordelen als
uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken
bestuursorgaan ligt in rechte genoegzaam aan te tonen dat die
waardering niet op onvoldoende gronden berust. In overeenstemming
met evenbedoelde jurisprudentie merkt de Raad voorts nog op, dat
niet beslissend is of elk feit dat ter adstructie van een
waardering boven elke twijfel verheven is en dat zelfs niet van
doorslaggevend belang is of bepaalde feiten onjuist blijken te
zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het
totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de
gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat appellant hem niet ervan
heeft kunnen overtuigen dat bij de onderhavige beoordeling
onvoldoende rekening zou zijn gehouden met externe factoren. Met
name heeft hij onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om de
stellingname van gedaagde, dat bij de beoordeling zowel rekening
is gehouden met de omstandigheid dat appellant vanaf februari
- 1994.
op minder uren werkzaam was vanwege ouderschapsverlof als
ook het gegeven dat hij vanaf 6 september 1994 zijn functie
wegens ziekte niet meer heeft uitgeoefend, voor onjuist te
houden.
Ten aanzien van de in de beoordeling neergelegde waarderingen
overweegt de Raad vooreerst dat hij onvoldoende aanleiding heeft
gevonden te twijfelen aan de juistheid van het door gedaagde
ingenomen standpunt dat een met het betrokken terrein niet bekend
zijnde ambtenaar, zoals appellant, na twee jaar kon en mocht
worden beoordeeld tegen de achtergrond van de voor een normale
functievervulling geldende eisen. Reeds om die reden ziet de Raad
aan appellants grief dat onvoldoende rekening is gehouden met
- -
het beeld over appellants functioneren dat opkomt uit - de ten
aanzien van appellant over 1993 opgemaakte beoordeling, waarbij
nog is uitgegaan van een nog niet voldoende ingewerkte
functionaris, niet die betekenis toekomen die appellant daaraan
toegekend wenst te zien.
Anders dan appellant is de Raad voorts van oordeel dat van de
zijde van gedaagde in de beschikbare gedingstukken genoegzaam
aannemelijk is gemaakt dat appellants functievervulling vanaf 1
januari 1994 zowel kwantitatief als kwalitatief een onvoldoende
beeld te zien gaf. Ten aanzien van de in dat verband naar voren
gebrachte externe klachten tekent hij daarbij aan dat hij, gelet
op hetgeen appellant dienaangaande naar voren heeft gebracht,
niet de overtuiging heeft verkregen dat die klachten in essentie
voldoende feitelijke grondslag zouden ontberen.
Op grond van evenbedoelde gegevens staat voor de Raad genoegzaam
vast dat appellants kennis van de meer algemene vormgeving van
het werkgebied leerplichtzaken te kort schoot. Dat de scheiding
tussen beleid en uitvoering in relevante mate aan
kennisvermeerdering in de weg stond, acht de Raad onvoldoende
gebleken. Voor de Raad is ook voldoende aannemelijk dat appellant
de aan zijn functie verbonden zelfstandigheid niet adequaat vorm
heeft gegeven door onvoldoende actief gebruik te maken van de aan
zijn functie verbonden bevoegdheden en onvoldoende in te springen
op nieuwe ontwikkelingen. Dat appellant in zijn contacten een
zekere onverschilligheid aan de dag legde, ziet de Raad in de
gedingstukken eveneens bevestigd.
De Raad deelt evenwel de opvatting van appellant dat hoewel
appellants kennis van de meer algemene vormgeving van het
werkgebied tekort schoot en op zich zelf de waardering
'onvoldoende' zou rechtvaardigen, het tussen partijen vaststaande
gegeven dat hij in 1994 er blijk van heeft gegeven over voldoende
kennis te beschikken van de normale gevalsbehandeling ertoe dient
te leiden dat de waardering voor het totale bestanddeel kennis
dient te worden gewijzigd in 'matig'. Hieruit volgt dat de
bestreden beoordeling in zoverre niet in stand kan worden
gelaten.
In aanmerking genomen dat de hiervoor bedoelde aanpassing van de
waardering van het bestanddeel kennis het totaalbeeld van het
functioneren van appellant naar het oordeel van de Raad niet
wijzigt, zal de Raad de beoordeling met toepassing van artikel
8:72, vierde lid, van de Awb aldus wijzigen.
In het voorgaande ziet de Raad voldoende aanleiding om gedaagde
te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 1.420,-- aan
kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende
rechtsbijstand en een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens
aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat moet worden
beslist als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep
van appellant tegen het besluit van 28 september 1995 ongegrond
is verklaard;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 28
september 1995 alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 september 1995 voor zover de
handhaving van de beoordeling betrekking heeft op de waardering
van het bestanddeel 'kennis' met een 'A';
Stelt de waardering van het bestanddeel 'kennis' vast op 'B';
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste
aanleg tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een
bedrag groot f 1.420,--, te betalen door de gemeente Alphen aan
den Rijn;
Bepaalt dat de gemeente Alphen aan den Rijn aan appellant het
door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal f 500,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr
W.D.M. van Diepenbeek en mr H.J. Simon als leden, in
tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 5 november 1998.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.H. Schippers.
HD
Q