ABRvS, 13-12-2006, nr. 200602195/1
ECLI:NL:RVS:2006:AZ4289
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-12-2006
- Zaaknummer
200602195/1
- LJN
AZ4289
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AZ4289, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑12‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2006/3820 met annotatie van J.R. van Angeren
ABkort 2007/5
JOM 2008/816
Uitspraak 13‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vianen (hierna: het college) geweigerd appellante vrijstelling te verlenen ten behoeve van volumineuze detailhandel in het pand [locatie] te Vianen.
200602195/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 2004/2130 en 2005/2183 van de rechtbank Utrecht van 10 februari 2006 in het geding tussen:
appellante
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Vianen en
2. de raad van de gemeente Vianen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vianen (hierna: het college) geweigerd appellante vrijstelling te verlenen ten behoeve van volumineuze detailhandel in het pand [locatie] te Vianen.
Bij besluit van 29 juni 2004, medegedeeld bij brief van 7 juli 2004, heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft de raad van de gemeente Vianen (hierna: de raad) geweigerd een voorbereidingsbesluit te nemen voor het perceel [locatie] te Vianen.
Bij besluit van 31 maart 2005, medegedeeld bij brief van 5 juli 2005, heeft de raad het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2006, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 29 juni 2004 en 31 maart 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.A.H. Stam, advocaat te Amsterdam en [directeur], en het college en de raad, vertegenwoordigd door J. Ariaans en P.F.M. Jansen, ambtenaren van de gemeente, ter zitting zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 kan vrijstelling krachtens het eerste lid niet worden verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO wordt een bestemmingsplan, voor zover thans van belang, tenminste eenmaal in de tien jaar herzien. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste tien jaren vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid.
2.2. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een tijdige herziening van het bestemmingsplan overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO.
Vaststaat dat het geldende bestemmingsplan "De Biezen" op 30 november 1967 door de raad is vastgesteld en op 20 maart 1968 door het college van gedeputeerde staten van Utrecht is goedgekeurd, zodat dit bestemmingsplan ouder is dan 10 jaar.
Op 12 november 1996 is door het college van gedeputeerde staten van Utrecht het bestemmingsplan "Herziening gebruiksvoorschriften 1995" goedgekeurd. Blijkens de daarbij behorende toelichting is dit bestemmingsplan opgesteld ter ondervanging van de problemen die de praktijk ondervond tengevolge van de niet sluitende gebruiksvoorschriften van een aantal oudere bestemmingsplannen in Vianen. Met het bestemmingsplan "Herziening gebruiksvoorschriften 1995" is voor de daarin genoemde 17 bestemmingsplannen, waaronder het bestemmingsplan "De Biezen", via de kortst mogelijke procedure een sluitende gebruiksregeling vastgesteld.
De Afdeling stelt vast dat voor de in geding zijnde gronden deze herziening geen rechtens relevante wijzigingen met zich heeft gebracht en ook overigens had deze herziening niet tot doel de uitgangspunten van het bestemmingsplan ter discussie te stellen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat nu de WRO zich niet verzet tegen wijziging van de bij een bestemmingsplan behorende gebruiksvoorschriften zonder dat plan overigens te wijzigen en verder onaannemelijk is dat de raad met het bestemmingsplan "Herziening gebruiksvoorschriften 1995" de gehele planologische situatie van de desbetreffende bestemmingsplannen in ogenschouw heeft genomen, voor de toepassing van artikel 19, vierde lid, van de WRO er vanuit gegaan moet worden dat geen herziening overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO heeft plaatsgevonden.
Nu evenmin is gebleken dat vrijstelling als bedoeld in het tweede lid van artikel 33 van de WRO is verleend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor de verlening van een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, een voorbereidingsbesluit nodig is of een ontwerp voor herziening van het bestemmingsplan ter inzage moet zijn gelegd.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank voorts ten onrechte heeft overwogen dat de raad in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn weigering voor het desbetreffende perceel een voorbereidingsbesluit te nemen.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gemeenteraad bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO een grote mate van beleidsvrijheid heeft. Een dergelijke beslissing is immers in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij het bestuursorgaan bestaan over de wenselijke planologische ontwikkelingen. Een dergelijke beslissing dient de rechter derhalve terughoudend te toetsen.
2.5. Blijkens het bestreden besluit wenst de gemeenteraad vast te houden aan de in het bestemmingsplan vastgelegde bestemming voor het desbetreffende perceel "Industrieterrein met bebouwing". Tevens heeft de raad zijn bij het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat het beleid er op gericht is volumineuze detailhandelsactiviteiten van beperktere omvang dan door appellante verzocht te concentreren op het bedrijventerrein "De Hagen". De rechtbank heeft dit standpunt terecht niet onredelijk geacht.
De herstructureringsvisie waarnaar appellante verwijst dateert van na het bestreden besluit en dient dan ook buiten beschouwing te worden gelaten.
Dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen complete ruimtelijke visie ten aanzien van het toestaan van volumineuze detailhandelsactiviteiten op bedrijventerreinen in de gemeente Vianen was vastgesteld, betekent niet dat de raad gehouden was het verzoek van appellante in te willigen. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid kunnen vasthouden aan de bestaande ruimtelijke visie zoals neergelegd in het geldende bestemmingsplan.
Reeds hierom slaagt het betoog van appellante niet.
2.6. Nu ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar voor het gebied geen voorbereidingsbesluit gold en geen ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, heeft de rechtbank dan ook met juistheid geoordeeld dat, nu niet voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de WRO, het college niet bevoegd was artikel 19, eerste lid, van deze wet toe te passen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006
328